Home

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2013, BY8778, 12-1531 AW-T + 12-1532 AW-T + 12-1533 AW-T

Centrale Raad van Beroep, 17-01-2013, BY8778, 12-1531 AW-T + 12-1532 AW-T + 12-1533 AW-T

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
17 januari 2013
Datum publicatie
18 januari 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:BY8778
Formele relaties
  • Einduitspraak na bestuurlijke lus: ECLI:NL:CRVB:2013:3000
Zaaknummer
12-1531 AW-T + 12-1532 AW-T + 12-1533 AW-T

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak. Weigering een inhoudelijke beslissing te nemen op het verzoek om nabetaling van te veel gewerkte uren, in het kader van de in art. 6 van de richtlijn 93/104/EG bepaalde gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd en het arrest van het Hof van Justitie C-151/02, waarin bepaald is dat beschikbaarheidsdienst volledig als arbeidstijd moet worden beschouwd. Het dagelijks bestuur heeft geen fatale termijn gesteld. De aanvraag kan niet buiten behandeling worden gelaten omdat appellant geen bezwaar heeft gemaakt tegen de betalingen van de bezoldiging na 31 mei 2004. Het bestreden besluit houdt geen stand en de Raad draagt het dagelijks bestuur op het gebrek in het besluit te herstellen door een inhoudelijke beslissing te nemen. Wat de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004, de datum van indiening van het verzoek, staat het het dagelijks bestuur vrij analoge toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Wat de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 betreft, moet worden vastgesteld dat appellant volgens de rechtstreeks werkende Richtlijn die toen geïmplementeerd had moeten zijn, gemiddeld maximaal 48 uren per week mocht werken, inclusief wachturen en slaapuren. LOGA-akkoord. Niet gezegd dat de in die periode te veel gemaakte arbeidsuren op gelijke wijze moeten worden vergoed als voor de periode vanaf 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 in het LOGA-akkoord is overeengekomen. Wel zou kunnen worden gedacht aan een vergoeding die overeenkomt met zes keer 75% van het uurloon. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure bij de rechtbank, valt buiten de omvang van het geding.

Uitspraak

12/1531 AW-T, 12/1532 AW-T en 12/1533 AW-T

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 februari 2012, 10/907, 10/1831 en 10/1832 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B. ] (appellant)

het dagelijks bestuur van de Veiligheidsregio Zuid-Limburg (dagelijks bestuur)

Datum uitspraak 17 januari 2013.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.J. Weekers hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weekers. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.P.W. Steuten, advocaat, en mr. J.S.A.E. Porankiewicz-Hagelstein.

OVERWEGINGEN

1. Het hierna onder 2.10 nader te noemen bestreden besluit van 15 november 2010 en het daarbij gehandhaafde primaire besluit van 20 juli 2010 zijn genomen door de rechtsvoorganger van het dagelijks bestuur, te weten het dagelijks bestuur van de Brandweer Zuid-Limburg. Nog eerder, en wel vóór 1 januari 2009, berustte de beslissingsbevoegdheid ter zake bij het college van burgemeester en wethouders van Maastricht. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van dagelijks bestuur wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan het dagelijks bestuur van de Brandweer Zuid-Limburg of voornoemd college.

2.1. In artikel 6 van de Richtlijn 93/104/EG van 23 november 1993 van de Raad van de Europese Unie (Richtlijn) is bepaald dat de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd, inclusief overwerk, 48 uren bedraagt. Volgens artikel 18 van de Richtlijn moeten de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 23 november 1996 aan de Richtlijn te voldoen.

2.2. Uit het arrest van 9 september 2003, C-151/02, van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen volgt dat beschikbaarheidsdienst volledig als arbeidstijd in de zin van de Richtlijn moet worden beschouwd, zelfs indien de betrokkene op zijn werkplek mag rusten tijdens de perioden waarin van hem geen werkzaamheden worden verlangd.

2.3. In verband met dit arrest is het Arbeidstijdenbesluit met ingang van 1 juni 2006 gewijzigd in die zin dat, voor zover hier van belang, artikel 4.8:1, derde lid, aanhef en onder b, is komen te luiden dat de werkgever de arbeid zodanig organiseert dat de werknemer ten hoogste gemiddeld 48 uren per week in elke periode van 26 achtereenvolgende weken arbeid verricht.

2.4. Op 7 maart 2007 is binnen het Landelijk Overleg Gemeentelijke Arbeidsvoorwaarden het Akkoord Arbeidstijden brandweer (LOGA-akkoord) overeengekomen. Daarin is een regeling opgenomen voor (na)betaling van te veel gewerkte uren. Deze houdt onder meer in dat medewerkers die (zoals appellant) in de periode van 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 gemiddeld 54 uur per week hebben gewerkt een nabetaling ontvangen van zes keer het uurloon per week. Over de periode van 1 januari 2007 tot de invoering van de nieuwe roosters (uiterlijk 31 december 2007) wordt aan medewerkers die 54 uur per week hebben gewerkt zes keer 150% van het uurloon per week betaald.

2.5. Inmiddels had appellant bij brief van 31 mei 2004 aan het dagelijks bestuur, onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, verzocht om uitbetaling van de ten onrechte niet als arbeidstijd aangemerkte wachturen vanaf 1 juni 1999. Hij heeft hierbij voorgesteld de behandeling van zijn verzoek aan te houden totdat de uitkomst bekend zou zijn van een (ten name van H, werkzaam bij de Rotterdamse brandweer) gevoerde proefprocedure.

2.6. Bij vonnis van 13 juni 2007 heeft de rechtbank Rotterdam, sector civiel recht, beslissende in de door appellant bedoelde proefprocedure, H niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Het gerechtshof ’s Gravenhage heeft dit vonnis bij arrest van 14 juli 2009 bekrachtigd.

2.7. Bij brief van 13 mei 2009 heeft appellant zijn verzoek van 31 mei 2004 herhaald, “ter sauvering van rechten”.

2.8. Bij uitspraak van 27 oktober 2009 heeft de rechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, een door H op 11 juni 2008 ingesteld beroep als onredelijk laat ingediend niet-ontvankelijk verklaard.

2.9. Vervolgens heeft appellant het dagelijks bestuur bij brief van 3 februari 2010 bericht dat de vordering in de proefprocedure van H niet op inhoudelijke maar uitsluitend op formele gronden is afgewezen. Hij heeft hierbij gevraagd om een betaling als verzocht bij zijn brief van 31 mei 2004, herhaald op 13 mei 2009.

2.10. Bij besluit van 20 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur appellant laten weten geen inhoudelijke beslissing op zijn verzoek te nemen. Bij het bestreden besluit van 15 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2010 ongegrond verklaard.

3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het dagelijks bestuur heeft zijn besluit om het verzoek van appellant buiten behandeling te laten, om te beginnen, afgewezen op de grond dat appellant onredelijk lang heeft gewacht met het vragen om afhandeling van zijn verzoek. Volgens dit bestuur is daarmee inbreuk gemaakt op de rechtszekerheid die ook de overheid toekomt. Daarbij gaat het dagelijks bestuur ervan uit dat met het onder 2.6 genoemde arrest van 14 juli 2009 aan de proefprocedure een einde is gekomen.

4.2. Nadat de door H gevoerde civiele procedure niet succesvol was gebleken, heeft H de bestuursrechtelijke weg gevolgd die is uitgemond in de onder 2.8 vermelde uitspraak van

27 oktober 2009. Slechts iets meer dan drie maanden later heeft appellant zijn onder 2.9 vermelde verzoek ingediend. Reeds in dit licht bezien kan de door het dagelijks bestuur aangevoerde grond geen rechtvaardiging vormen voor het buiten behandeling laten van het verzoek van appellant.

4.3. Het dagelijks bestuur heeft zich er voorts op beroepen dat appellant de uitspraak van

27 oktober 2009 niet aan hem heeft toegezonden, hoewel daarom was gevraagd. Appellant betwist dat hij die uitspraak niet naar het dagelijks bestuur heeft gezonden. Wat hier ook van zij, de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 23 juni 2009, LJN BJ0929) waar het gaat om de toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) houdt in dat een bestuursorgaan dat de indiener van een aanvraag een als fataal bedoelde termijn stelt om een verzuim te herstellen, daarbij te kennen dient te geven dat bij het overschrijden van die termijn de kans bestaat dat de aanvraag buiten behandeling zal worden gelaten. Niet in geding is dat het dagelijks bestuur aan dit laatste niet heeft voldaan. Alleen al hierom faalt ook deze grond.

4.4. Ten slotte heeft het dagelijks bestuur aangevoerd dat het verzoek buiten behandeling kon blijven omdat appellant tegen de roostervaststellingen en de betalingen van zijn bezoldiging, ook die na zijn verzoek van 31 mei 2004 hebben plaatsgehad, geen bezwaar heeft gemaakt zodat deze in rechte zijn komen vast te staan. Dit betoog gaat er evenwel aan voorbij dat er een verzoek van appellant lag waarop beslist diende te worden. Als op dit verzoek ten gunste van appellant zou worden beslist, zou dit als nieuw feit ontegenzeggelijk gevolgen moeten hebben voor de hoogte van appellants bezoldiging in de periode na de indiening van zijn verzoek.

4.5. Uit wat onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden.

4.6. Met het oog op finale geschilbeslechting draagt de Raad het dagelijks bestuur met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet op om binnen twaalf weken na de verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in dit besluit te herstellen.

4.7. Voor de door het dagelijks bestuur nu te nemen inhoudelijke beslissing is het volgende nog van belang. Appellant heeft zijn verzoek uitdrukkelijk beperkt tot de periode van 1 juni 1999 tot 1 juni 2006. Wat de periode van 1 juni 1999 tot en met 31 mei 2004, de datum van indiening van het verzoek, betreft geldt dat niet gebleken is van nieuwe feiten of omstandigheden die het dagelijks bestuur zouden nopen tot een volledige heroverweging van appellants aanspraken op bezoldiging. Het staat dit bestuur daarom vrij in zoverre analoge toepassing te geven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Wat de periode van 1 juni 2004 tot 1 juni 2006 betreft, moet worden vastgesteld dat appellant volgens de rechtstreeks werkende Richtlijn die toen geïmplementeerd had moeten zijn, gemiddeld maximaal 48 uren per week mocht werken, inclusief wachturen en slaapuren. In feite heeft appellant evenwel aanmerkelijk meer arbeidsuren per week (54) gemaakt. Al deze uren zijn vergoed overeenkomstig de indertijd geldende rechtspositionele regeling. Het LOGA-akkoord voorziet voor de periode vanaf 1 juni 2006 echter in een duidelijk hogere vergoeding voor de boven het maximum van 48 uren per week gemaakte arbeidsuren. In dit akkoord is verder vermeld dat partijen zich, met verwijzing naar de proefprocedure van H, alle rechten voorbehouden ten aanzien van de periode voor 1 juni 2006. Hieruit blijkt dat het niet de bedoeling is geweest voor die laatste periode elke extra vergoeding uit te sluiten. Daarmee is niet gezegd dat de in die periode te veel gemaakte arbeidsuren op gelijke wijze moeten worden vergoed als voor de periode vanaf 1 juni 2006 tot en met 31 december 2006 in het LOGA-akkoord is overeengekomen. Wel zou kunnen worden gedacht aan een vergoeding die overeenkomt met zes keer 75% van het uurloon.

5. Appellant heeft nog verzocht om schadevergoeding omdat in de procedure bij de rechtbank de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zou zijn overschreden. Appellant heeft evenwel geen verzoek om een schadevergoeding op die grond bij de rechtbank ingediend, zodat de aangevallen uitspraak niet geacht kan worden hierover een beslissing in te houden. Dit valt dus buiten de omvang van dit hoger beroep, zodat de Raad hierop niet kan ingaan. Appellant heeft niet gevraagd om een schadevergoeding omdat de redelijke termijn in de hele procedure, met inbegrip van het hoger beroep, zou zijn overschreden. Van een dergelijke overschrijding is ook duidelijk geen sprake.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het dagelijks bestuur op om binnen twaalf weken na toezending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2013.

(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans

(getekend) M. Sahin

HD