Home

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1649, 12-2923 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 04-09-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1649, 12-2923 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 september 2013
Datum publicatie
5 september 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1649
Zaaknummer
12-2923 WAZ

Inhoudsindicatie

In aansluiting op de periode van 21 mei 2003 tot 21 mei 2006, waarover reeds met betrekking tot de inkomsten uit de werkzaamheden van appellant toepassing is gegeven aan artikel 58 van de WAZ, vangt niet opnieuw een periode aan waarover de inkomsten uit die werkzaamheden kunnen worden geanticumuleerd. De Raad wijst er daartoe op dat door appellant is gesteld en door het Uwv niet is betwist dat de door hem verrichte werkzaamheden wat aard en belasting betreft immer gelijk zijn gebleven. Het bij bestreden besluit gehandhaafde besluit van 12 februari 2010, voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 58 van de WAZ op en na 21 mei 2006, is genomen in strijd met deze wetsbepaling. Gelet op dit oordeel ontbeert het terugvorderingsbesluit ook de periode vanaf 21 mei 2006 eveneens een deugdelijke grondslag.

Uitspraak

12/2923 WAZ

Datum uitspraak: 4 september 2013

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van

12 april 2012, 11/2307 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. L. van de Vrugt, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2013, alwaar appellant is verschenen vergezeld door zijn gemachtigde en voor het Uwv is verschenen mr. J. Visch.

OVERWEGINGEN

1.1 Appellant ontving laatstelijk vanaf 21 mei 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Hierbij is met ingang van 21 mei 2003 tevens toepassing gegeven aan artikel 58 WAZ.

1.2. Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het Uwv appellant bericht dat zijn uitkering onder toepassing van artikel 58 van de WAZ over de periode van 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 op nihil wordt gesteld. Bij beslissing op bezwaar van 13 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard evenals de bezwaren tegen de terugvordering over de periode 1 januari 2006 tot 1 januari 2008, als neergelegd in het besluit van 7 juni 2010.

2.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3.1.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv artikel 58 WAZ langer heeft toegepast dan de dwingendrechtelijke termijn van drie jaar en dat dit in strijd is met de uitspraak van de Raad van 16 december 2009 (LJN BK7083). Tevens heeft hij aangevoerd dat hij ten gevolge van de handelwijze van zijn accountant-belastingadviseur geen fiscale keuzes heeft kunnen maken. Zijn inkomsten over 2006 en 2007 zullen opnieuw moeten worden vastgesteld en kunnen niet langer worden gebaseerd op de gegevens welke in de aangifte Inkomstenbelasting over beide jaren zijn verwerkt.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

In het bestreden besluit heeft het Uwv de periode 1 januari 2006 tot 1 januari 2008 als één geheel gepresenteerd zowel voor wat betreft de toepassing van artikel 58 van de WAZ als voor wat betreft de bijbehorende terugvordering; hierbij is geen onderscheid gemaakt tussen de periode vóór 21 mei 2006 en de periode daarna. De Raad zal dit besluit dan ook in zijn geheel bezien.

4.2.

Zoals de Raad al heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 21 december 2006 (LJN AZ5630) verzet artikel 58 van de WAZ zich tegen het niet of gedeeltelijk betaalbaar stellen van een WAZ-uitkering na ommekomst van een tijdvak van drie jaar. Zoals gesteld wordt blijkens de tekst van artikel 58, tweede lid, van de WAZ, welke bepaling naar het oordeel van de Raad in duidelijke bewoordingen is vervat, in het geval een betrokkene arbeid gaat verrichten, waarvan niet vaststaat of deze arbeid in overeenstemming is met zijn krachten en bekwaamheden, na afloop van de toepassingsduur van drie jaar die arbeid aangemerkt als arbeid in de zin van artikel 2, vierde lid, van de WAZ, zodat tot schatting op die arbeid moet worden overgegaan. Vanaf het moment van intreden van de in de laatste volzin van artikel 58, tweede lid, van de WAZ neergelegde fictie dient die door een betrokkene verrichte arbeid te worden aangemerkt als algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Die arbeid kan na het intreden van die fictie niet opnieuw worden aangemerkt als arbeid waarvan niet vaststaat of deze arbeid in overeenstemming is met de krachten en bekwaamheden van betrokkene.

4.3.

Dit betekent voor het onderhavige geval dat in aansluiting op de periode van 21 mei 2003 tot 21 mei 2006, waarover reeds met betrekking tot de inkomsten uit de werkzaamheden van appellant toepassing is gegeven aan artikel 58 van de WAZ, niet opnieuw een periode aanvangt waarover de inkomsten uit die werkzaamheden kunnen worden geanticumuleerd. De Raad wijst er daartoe op dat door appellant is gesteld en door het Uwv niet is betwist dat de door hem verrichte werkzaamheden wat aard en belasting betreft immer gelijk zijn gebleven.

4.4.

Appellant heeft ter zitting bevestigd dat over het jaar 2006 een mogelijk andere fiscale keuze niet aan de orde is zodat dit punt geen bespreking behoeft.

4.5.

Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 12 februari 2010, voor zover het betrekking heeft op de toepassing van artikel 58 van de WAZ op en na 21 mei 2006, is genomen in strijd met deze wetsbepaling. Gelet op dit oordeel ontbeert het terugvorderingsbesluit ook de periode vanaf 21 mei 2006 eveneens een deugdelijke grondslag. Het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

5.

De Raad acht tot slot termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van

€ 1.888,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en hoger beroep. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van de limitatieve en forfaitaire tarieven nopen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

- vernietigt de aangevallen uitspraak;

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 mei 2011;

- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze

uitspraak;

- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot

€ 1.888,--;

- bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en

A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.

(getekend) J.J.T. van den Corput

(getekend) G.J. van Gendt

EH