Home

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5630, 04-4499 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 21-12-2006, AZ5630, 04-4499 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
21 december 2006
Datum publicatie
5 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5630
Zaaknummer
04-4499 WAZ

Inhoudsindicatie

WAZ-uitkering. Inkomsten als zelfstandige. Terugvordering. Boete.

Uitspraak

04/4499 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellant] (hierna: appellant)

tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 9 juli 2004, 03/32 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 21 december 2006.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. B.J. Manspeaker, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken in het geding gebracht.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 september 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Manspeaker, voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

II. OVERWEGINGEN

De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de wettelijke bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.

Appellant ontvangt sinds 22 augustus 1978 een uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Ingaande 7 juni 1984 is aan appellant tevens een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze uitkering is met ingang van

1 januari 1998 omgezet in een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ). Voorts heeft appellant na een wijziging in de gezinssituatie vanaf 1 maart 1991 een toeslag ontvangen op grond van de Toeslagenwet (TW).

Naar aanleiding van een op 15 juni 1997 door appellant ingevuld inlichtingenformulier, waarop hij heeft aangegeven sinds november 1996 weer samen te wonen met zijn ex-echtgenote die inkomsten als zelfstandige heeft, heeft het UWV de uitbetaling van de toeslag ingevolge de TW met ingang van 1 juli 1997 geschorst en heeft het Uwv een onderzoek gestart naar de inkomsten van appellant. Van dit onderzoek is op 19 april 2000 een rapport werknemersfraude opgesteld. In dit rapport is geconcludeerd dat vanaf het moment waarop zijn ex-echtgenote in maart 1996 met haar bedrijf is begonnen, appellant in dit bedrijf werkzaamheden verricht. Vervolgens heeft een arbeidsdeskundige in een rapport van 11 juni 2002 aangegeven dat aan de werkzaamheden van appellant een loonwaarde kan worden toegekend. De loonwaarde van deze werkzaamheden is berekend door een deel van de gerealiseerde winst aan appellant toe te rekenen, te weten 15/55 van de winst. Hierbij is ervan uitgegaan dat de ex-echtgenote een arbeidsinbreng heeft van

40 uur per week in de onderneming en appellant van 15 uur per week. De omvang van de arbeidsinbreng van appellant heeft de arbeidsdeskundige gebaseerd op het dienstverband dat appellant per 1 juli 2001 is aangegaan met de onderneming van zijn ex-echtgenote. Het betreft hier een dienstverband van 15 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft geadviseerd de kortingsartikelen van de AAW, de WAZ en de WAO toe te passen over de periode 20 maart 1996 tot en met 2000. Voor wat betreft de WAO heeft de arbeidsdeskundige vermeld dat alleen over 1999 aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 44 van deze wet.

Bij besluiten van 8 juli 2002 heeft het UWV:

- met ingang van 20 maart 1996 de aan appellant toegekende uitkering krachtens de WAZ (lees: AAW) betaalbaar gesteld als ware hij voor 65 tot 80% arbeidsongeschikt;

- met ingang van 1 januari 1997 deze uitkering betaalbaar gesteld als ware hij voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt;

- met ingang van 1 januari 1998 de WAZ-uitkering van appellant betaalbaar gesteld als ware hij voor 35 tot 45% arbeidsongeschikt;

- met ingang van 1 januari 1999 zowel de WAZ-uitkering van appellant als zijn WAO-uitkering niet betaalbaar gesteld;

- met ingang van 1 januari 2000 de WAZ-uitkering betaalbaar gesteld als ware appellant voor 25 tot 35% arbeidsongeschikt.

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft het Uwv de WAZ-uitkering van appellant per 1 juli 2001 herzien.

Bij besluit van eveneens 9 juli 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van appellant per

1 januari 2000 betaalbaar gesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij besluit van 12 juli 2002 heeft het UWV het bedrag dat in de periode van

1 augustus 1996 tot en met 31 december 2001 te veel aan uitkeringen aan appellant is uitbetaald van hem teruggevorderd. Het betreft hier een bedrag van € 27.441,79.

Bij besluit van 18 juli 2002 heeft het UWV appellant een boete opgelegd ten bedrage van € 2.269,00 in verband met het schenden van de mededelingsverplichting.

Met uitzondering van het besluit van 9 juli 2002 inzake appellants aanspraak op een WAZ-uitkering per 1 juli 2001 zijn tegen deze besluiten namens appellant bij het Uwv bezwaarschriften ingediend.

Vervolgens heeft het UWV bij besluit van 18 oktober 2002 bepaald dat appellant vanaf 20 maart 1996 geen recht heeft op een toeslag krachtens de TW. In een begeleidend schrijven heeft het Uwv medegedeeld dat dit besluit wordt meegenomen in de lopende bezwaarprocedure.

In een rapport van 7 november 2002 heeft een bezwaararbeidsdeskundige aangegeven dat in het rapport van 11 juni 2002 niet is onderkend dat anticumulatie slechts voor een periode van drie jaar kan plaatsvinden. Deze bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens berekend de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zoals die geëffectueerd had moeten worden per 20 maart 1999.

Bij besluit van 28 november 2002 heeft het UWV de bezwaren van appellant ongegrond verklaard, met uitzondering van de bezwaren tegen het besluit van 9 juli 2002 met betrekking tot de WAO-uitkering over 2000.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 28 november 2002 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als gedaagde, heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:

“De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangevoerde gronden zich beperken tot de vermeende werkzaamheden en de loonwaarde die hieraan moet worden toegekend. Ook de rechtbank zal zich daartoe beperken en overweegt dienaangaande het volgende.

Onder productieve arbeid dient ingevolge vaste jurisprudentie te worden verstaan alle activiteiten die in sociaal-economische zin mogen worden gerekend tot activiteiten, die onder meer zelfstandigen verrichten met als doel een prestatie te leveren die in het maatschappelijk verkeer op geld waardeerbaar is. Daartoe dient niet alleen lichamelijke arbeid te worden verstaan, maar ook het houden van toezicht op die arbeid en andere taken, zoals het bepalen van het beleid van het bedrijf, de organisatie en de algemene leiding daarvan, alsmede het onderhouden van zakelijke contacten.

De rechtbank is van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens, met name het fraudeonderzoek zijdens verweerder; waarvan de onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 19 april 2000, toereikend zijn voor verweerders oordeel dat eiser in de periode van 20 maart 1996 tot 1 juli 2001 voor het bedrijf van zijn ex-echtgenote aantoonbaar productieve arbeid heeft verricht. Uit de diverse getuigen-verklaringen is het beeld naar voren gekomen dat eiser het boegbeeld van de onderneming is geweest en dat hij degene was die het bedrijf naar buiten toe vertegenwoordigde. Door eiser is weliswaar aangevoerd dat voormeld rapport onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat hij heeft gewerkt in de periode van 1999 tot 2001 omdat de getuigenverklaringen slechts zien op de periode 1996 tot 1999, maar de rechtbank gaat daaraan voorbij, nu de in de voorhanden gegevens voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor de aanname van verweerder dat zich in de bedrijfsvoering geen wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan, totdat eiser met ingang van 1 juli 2001 formeel in dienst is van Koeriersbedrijf Oudeland te Zwijndrecht. In zoverre eiser nog heeft betoogd dat hij slechts hand- en spandiensten heeft verricht voor het bedrijf van zijn ex-echtgenote waaraan geen loonwaarde kan worden toegekend - hij was slechts het gezicht naar buiten en ging met zijn ex-echtgenote mee naar klanten en voerde dan meestal het woord - overweegt de rechtbank dat, zoals zij hiervoor reeds heeft overwogen, ook arbeid van organisatorische aard als productieve arbeid moet worden aangemerkt.

Met betrekking tot de omvang van de door eiser verrichte werkzaamheden overweegt de rechtbank het volgende.

Voorop staat dat op een verzekerde die, zoals eiser, in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge artikel 70 van de Waz en artikel 80 van de WAO, de verplichting rust om onverwijld eigener beweging mededeling te doen aan het bevoegde uitkeringsorgaan van werkzaamheden en inkomsten uit deze werkzaamheden.

Nu eiser op de door hem ingevulde inlichtingenformulieren zijn werkzaamheden en inkomsten geheel heeft verzwegen moet het aan het toedoen van eiser zelf worden geweten dat achteraf niet met zekerheid kan worden vastgesteld op welke dagen en in welke mate eiser en diens ex-echtgenote in de betrokken periode arbeid hebben verricht en welke inkomsten zij daaruit hebben genoten. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder onaanvaardbaar heeft gehandeld door bij de vaststelling van de omvang van eisers arbeid als zelfstandige aansluiting te zoeken bij de omvang van het dienstverband dat eiser met ingang van 1 juli 2001 is aangegaan gedurende 15 uur per week, dan wel door bij de vaststelling van de omvang van de arbeid van zijn ex-echtgenote uit te gaan van een fulltime werkweek van 40 uur per week.”.

In hoger beroep heeft appellant herhaald zijn stelling dat hij in de betrokken periode geen productieve arbeid heeft verricht ten behoeve van het bedrijf van zijn ex-echtgenote, laat staan dat hij daaruit inkomsten heeft verworven. Zeker heeft hij geen 15 uur per week arbeid verricht. Voorts heeft appellant herhaald dat het Uwv geen enkel bewijs heeft geleverd voor de gestelde werkzaamheden in de periode 1999 tot juli 2001.

De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het rapport werknemersfraude van 19 april 2000 en de daaraan ten grondslag liggende stukken, in het bijzonder de getuigen-verklaringen, voldoende basis bieden voor de aanname van het Uwv dat appellant werkzaamheden van productieve aard heeft verricht voor het bedrijf van zijn ex-echtgenote. Zoals de rechtbank heeft overwogen komt uit de diverse getuigen-verklaringen het beeld naar voren dat appellant het boegbeeld vormde van de onderneming en dat hij degene was die deze onderneming naar buiten toe vertegenwoordigde toereikend zijn. De onderzoeksbevindingen wijzen er bepaald niet op dat appellant slechts af en toe hand- en spandiensten verrichtte. De Raad volgt appellant dan ook niet in zijn stelling dat hij geen werkzaamheden van productieve aard heeft verricht.

Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij geen inkomsten heeft verworven uit het bedrijf van zijn ex-echtgenote overweegt de Raad dat volgens vaste jurisprudentie van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak gepubliceerd is RSV 2001/1) de kortingsartikelen 33 van de AAW, 58 van de WAZ en 44 van de WAO in beginsel slechts toegepast kunnen worden in geval van inkomsten uit arbeid die de uitkeringsgerechtigde zelf heeft genoten. De Raad heeft daarbij echter te kennen gegeven zich bijzondere omstandigheden te kunnen voorstellen, waarin ondanks het feit dat betrokkene zelf uit arbeid geen inkomsten heeft genoten, hiervan voor de toepassing van de genoemde wetsartikelen toch sprake is. De Raad denkt daarbij aan gevallen waarin de betrokkene, hoewel de arbeid om niet wordt verricht zich zelf toch hetzij direct, hetzij indirect verrijkt. Voor een dergelijke toepassing is tenminste vereist dat (een begin van) bewijs wordt aangedragen dat betrokkene op een of andere wijze baat heeft getrokken uit de verrichte werkzaamheden. Alleen al in het feit dat appellant de werkzaamheden verricht in het bedrijf van zijn ex-echtgenote, welk bedrijf in feite een voortzetting is van het bedrijf van zijn vader, en hij tezamen met het uit het huwelijk geboren kind weer is gaan samenwonen met zijn echtgenote, waarvan hij pas begin 1998 officieel is gescheiden, is voldoende bewijs gelegen dat ook appellant zelf baat heeft getrokken uit de door hem verrichte werkzaamheden. Dat aan de samenwoning geen motieven van affectieve aard ten grondslag hebben gelegen, zoals appellant ter zitting van de Raad heeft uiteengezet, maakt dit niet anders. Nu het hier gaat om arbeid van economische betekenis, zoals de Raad hiervoor heeft overwogen, kan aan deze arbeid dan ook een loonwaarde worden toegekend, ook al heeft appellant hiervoor geen beloning ontvangen.

Met betrekking tot de loonwaarde die de arbeidsdeskundige in zijn rapport van 11 juni 2002 aan de arbeid van appellant heeft toegekend, overweegt de Raad dat hij het niet onjuist acht dat als uitgangspunt is genomen een situatie van gezamenlijk ondernemerschap. Hiervan uitgaande acht de Raad het evenmin onjuist dat een deel van de gerealiseerde, fiscale winst aan appellant is toegerekend en dat daarbij is uitgegaan van een arbeidsomvang overeenkomend met de omvang van het dienstverband per 1 juli 2001. Dat mogelijk een te hoge loonwaarde in aanmerking is genomen, komt voor rekening en risico van appellant, nu hij heeft verzuimd het Uwv op de hoogte te stellen van zijn werkzaamheden.

Met betrekking tot de periode 1999 tot 1 juli 2001, waarvan appellant heeft gesteld dat er geen bewijs is dat hij ook in deze periode werkzaamheden heeft verricht, overweegt de Raad, dat wat er ook zij van de stelling van appellant, de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport van 7 juli 2002 terecht heeft aangegeven dat anticumulatie slechts voor een periode van drie jaar kan plaatsvinden. Artikel 58 van de WAZ verzet zich tegen het niet of gedeeltelijk betaalbaar stellen van een WAZ-uitkering na ommekomst van een tijdvak van drie jaar. De stelling van deze arbeidsdeskundige dat, nu de Waz-uitkering van appellant niet is herzien per 20 maart 1999, appellant daardoor niet is benadeeld, kan niet leiden tot een ander oordeel, te minder nu de Raad niet heeft kunnen vaststellen dat daarvan ook inderdaad sprake is.

Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 28 november 2002, voorzover betrekking hebbend op artikel 58 van de WAZ over de periode na 20 maart 1999, is genomen in strijd met deze wetsbepaling. Gelet op de samenhang moet voorts geconcludeerd worden dat de bezwaren van appellant tegen het besluit tot terugvordering van 12 juli 2002 en het boetebesluit van 18 juli 2002 ten onrechte bij het besluit van 28 november 2002 onverkort zijn gehandhaafd.

In het verlengde van het hiervoor overwogene moet tevens worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De Raad zal dan ook doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.

De Raad acht tot slot termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.288,-- voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het beroep gegrond voorzover dat ziet op toepassing van artikel 58 van de WAZ na 20 maart 1999, de terugvordering en de opgelegde boete:

Vernietigt het besluit van 28 november 2002 in zoverre;

Verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant gestorte recht van € 131,04 vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en G. van der Wiel en M.C. Bruning als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 december 2006.

(get.) R.C. Schoemaker.

(get.) R.E. Lysen.

LJN RB1812