Home

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, 11-5541 WWB

Centrale Raad van Beroep, 23-07-2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1124, 11-5541 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
23 juli 2013
Datum publicatie
24 juli 2013
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2013:1124
Zaaknummer
11-5541 WWB

Inhoudsindicatie

De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant in de periode van

1 juli 2007 tot 1 juni 2009 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het woonadres. De conclusie van de rechtbank was dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de perioden vóór 1 juli 2007 en na 1 juni 2009 niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De rechtbank heeft (…) terecht overwogen dat een extreem laag water- en energieverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vooronderstelling in zijn geval niet juist is.

Uitspraak

11/5541 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 7 juli 2011, 11/542 (aangevallen tussenuitspraak) en 8 september 2011, 11/542 (aangevallen einduitspraak)

Partijen:

[appellant] te[woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Mr. Balkema heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 11 juni 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1.

Appellant heeft van 28 oktober 2005 tot en met 14 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen. In deze periode stond appellant geregistreerd op het adres [adres 1] in Arnhem (adres). Sinds het overlijden van zijn broer in maart 2007 stond appellant in deze periode geregistreerd als de enige bewoner.

1.2.

Naar aanleiding van een melding van de afdeling Volkshuisvesting aan de dienst Inwonerszaken van de gemeente Arnhem dat op 22 januari 2009 en 30 maart 2009 is geconstateerd dat de woning van appellant leeg staat, heeft de afdeling handhaving van laatstgenoemde dienst een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dat onderzoek heeft onder meer bestaan uit het opvragen van gegevens over het water- en energieverbruik op het adres en een gesprek met appellant en zijn echtgenote op 10 november 2009. De resultaten van dit onderzoek waren aanleiding het dossier over te dragen aan de Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (SIOD) voor een strafrechtelijk onderzoek. De SIOD heeft vervolgens onderzoek verricht en de resultaten daarvan neergelegd in het rapport van 4 augustus 2010.

1.3.

In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gevonden om bij besluit van

18 oktober 2010 de bijstand van appellant over de periode van 24 augustus 2006 tot

9 september 2009 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.380,53 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 13 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat in de periode van

24 augustus 2006 tot 9 september 2009 in de woning van appellant sprake was van een extreem laag energieverbruik, waarvoor appellant geen toereikende verklaring heeft gegeven, zodat hij in die woning niet zijn hoofdverblijf heeft gehad. Door de schending van de op hem rustende inlichtingenverplichting kan het recht op bijstand van appellant over genoemde periode niet worden vastgesteld.

2.1.

Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat eerst vanaf 1 juli 2007 sprake was van een extreem laag waterverbruik in de woning van appellant en dat tot

1 juni 2009 sprake was van een extreem laag energieverbruik in die woning. De rechtbank heeft de verklaring van appellant voor dit extreem laag verbruik van water en energie niet aannemelijk geacht. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat appellant in de periode van

1 juli 2007 tot 1 juni 2009 niet zijn hoofdverblijf heeft gehad op het woonadres. De conclusie van de rechtbank was dat de intrekking en terugvordering van de bijstand over de perioden vóór 1 juli 2007 en na 1 juni 2009 niet in stand kunnen blijven. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.

2.2.

Het college heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en de rechtbank bericht dat de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 juli 2007 tot 1 juni 2009 tot een bedrag van € 25.703,32 van appellant worden teruggevorderd. Namens appellant heeft mr. Balkema vervolgens bij brief van 4 augustus 2011 gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden gelegenheid zijn zienswijze kenbaar te maken.

2.3.

Bij de einduitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 18 oktober 2010, overeenkomstig het nadere standpunt van het college, herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

3.

Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.

4.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1.

Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank uitspraak heeft gedaan zonder de beschikking te hebben over alle stukken en erop gewezen dat er slechts een samenvatting voorhanden is van de door hem afgelegde verklaring. Het college heeft dit standpunt bestreden. Aangezien tot de gedingstukken een handgeschreven verslag van het gesprek van appellant en zijn echtgenote op 10 november 2009 behoort en appellant verder niet heeft toegelicht welke originele stukken naar zijn mening zouden ontbreken, kan deze beroepsgrond niet slagen.

4.2.

Naar de mening van appellant heeft de rechtbank na de tussenuitspraak ten onrechte afgezien van een tweede zitting. Ingevolge artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht kan, indien het beroep reeds ter zitting is behandeld, de rechtbank na toepassing van artikel 8:51a bepalen dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft indien partijen hun zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren hebben gebracht. Aan deze voorwaarden voor het achterwege laten van een nader onderzoek ter zitting was in dit geval voldaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Bovendien bestrijdt appellant inmiddels niet langer het bedrag van de terugvordering, inclusief het vakantiegeld.

4.3.

Appellant is van mening dat de rechtbank ten onrechte een algemene regel van procesrecht heeft geformuleerd dat appellant na de tussenuitspraak geen opmerkingen meer mag maken over het onderwerp van geschil en zich moet beperken tot de vraagstelling van de rechtbank aan het bestuursorgaan. Daargelaten dat in de einduitspraak niet een dergelijke algemene procesregel is weergegeven, wordt opgemerkt dat, behoudens zeer uitzonderlijke gevallen, het de rechtbank niet vrij staat om terug te komen van een door haar in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel (CRvB 2 november 2012, LJN BY2116). Het stond de rechtbank daarom niet vrij om in hetgeen appellant heeft aangevoerd over de einddatum van de intrekking van de bijstand terug te komen van het door haar daarover gegeven oordeel in de tussenuitspraak.

4.4.

Appellant bestrijdt de begin- en einddatum van de periode van extreem laag water- en energieverbruik, zoals door de rechtbank is aangenomen, en dat hij in die periode geen hoofdverblijf had in zijn woning.

4.4.1.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het verbruik van 34 m³ water in de woning van appellant in de periode van 14 april 2006 tot 28 maart 2007 (periode 1), bij een gemiddeld gebruik van een alleenstaande van 47 m³ per jaar, niet als extreem laag kan worden aangemerkt. In de periode van 28 maart 2007 tot 27 april 2008 was in die woning sprake van een waterverbruik van 9 m³. Uitgaande van een gemiddelde 3,5 m³ per maand in periode 1 heeft de rechtbank overwogen dat als het verbruik van 9 m³ in periode 2 geheel wordt toegerekend aan het begin van die periode, het niet onaannemelijk is dat het extreem lage verbruik zich pas vanaf 1 juli 2007 voordoet. Dit oordeel kan worden onderschreven. Daarbij wordt aangetekend dat in de periode van 27 april 2008 tot 14 april 2009 sprake was van een waterverbruik in de woning van appellant van slechts 6 m³.

4.4.2.

De rechtbank heeft aan de hand van het gas- en elektraverbruik in de woning van appellant in de periode van 28 augustus 2008 tot 8 september 2009 van 32 m³ onderscheidenlijk 263 kWh, bij een gemiddeld gebruik van een alleenstaande van 813 m³ en 2.323 kWh per jaar, de door appellant op 10 november 2009 afgelegde verklaring dat hij vanaf juni 2009 weer voor het grootste deel van de tijd op het woonadres woonachtig is, niet onaannemelijk geacht. Op basis daarvan is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat in de woning van appellant tot 1 juni 2009 sprake moet zijn geweest van een extreem laag energieverbruik. Dit oordeel kan eveneens worden onderschreven.

4.4.3.

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 19 mei 2009, LJN BI5090, terecht overwogen dat een extreem laag water- en energieverbruik de vooronderstelling rechtvaardigt dat de betreffende woning in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf heeft gediend. Appellant is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat deze vooronderstelling in zijn geval niet juist is. Het standpunt van appellant dat het lage verbruik in de te beoordelen periode onder meer kan worden verklaard uit de omstandigheid dat hij in verband met het overlijden van zijn vader en zijn broer overdag veel bij zijn moeder was maar toch zijn hoofdverblijf had in zijn eigen woning, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Aan de verklaringen, die de echtgenote en zus van appellant ter zitting van de rechtbank hebben afgelegd, heeft de rechtbank terecht niet die betekenis toegekend die appellant daaraan hecht. Zo hebben beiden niet op basis van eigen waarnemingen kunnen verklaren dat appellant ten tijde hier van belang hoofdzakelijk verblijf hield in zijn eigen woning.

4.5.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komen.

5.

Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep

-

bevestigt de aangevallen tussenuitspraak;

-

bevestigt de aangevallen einduitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2013.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) S.K. Dekker