Home

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2009, BI5090, 07-4076 WWB

Centrale Raad van Beroep, 19-05-2009, BI5090, 07-4076 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
19 mei 2009
Datum publicatie
28 mei 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI5090
Zaaknummer
07-4076 WWB

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt evenwel met name het extreem lage water- en gasverbruik de vooronderstelling dat de betreffende woning tussen september 2004 en december 2005 in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf respectievelijk verblijfadres van appellante heeft gediend.

Uitspraak

07/4076 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[appellante] (hierna: appellante),

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 23 mei 2007, 07/707 en 07/706 (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellante

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)

Datum uitspraak: 19 mei 2009.

I. PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M.I. Tonk, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.

Het College heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Tonk, en met B. Kosanovic als tolk. Tevens zijn daar verschenen de door appellante meegebrachte getuigen, [getuige 1], wonende te Zweden, dochter van appellante en [getuige 2], wonende te Rotterdam, vriendin van appellante. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van den Voorn, werkzaam bij de gemeente Utrecht.

II. OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.

1.1. Appellante ontving vanaf 20 april 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 9 maart 2005 naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar of ouder. Door een bestandskoppeling met waterleidingbedrijven is gebleken dat het waterverbruik in 2005 in het pand [adres] te Utrecht, het door appellante opgegeven woonadres, slechts 8 m³ bedroeg. Volgens opgave van die waterleidingbedrijven bedraagt het gemiddelde gebruik van een alleenstaande omstreeks 49 m³ per jaar.

1.2. Dit gegeven was aanleiding voor een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Dat onderzoek is uitgevoerd door een sociaal rechercheur tevens bijzonder opsporingsambtenaar van het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ondersteuning van de gemeente Utrecht. In het kader van dit onderzoek is dossier- en buurtonderzoek verricht en zijn bestanden geraadpleegd. Ook zijn getuigen gehoord en is appellante verhoord. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal met bijlagen van 19 oktober 2006.

1.3. Naast het onder 1.1 genoemde watergebruik wordt in dit proces-verbaal vermeld dat in de betreffende woning in de periode van 7 september 2004 tot en met 8 september 2005 een verbruik van elektriciteit respectievelijk gas is geregistreerd van 287 kWh en 11 m³, waar een gemiddeld éénpersoonshuishouden 1500 kWh en 1000 tot 1500 m³ per jaar verbruikt.

1.4. Het verhoor van appellante is verricht door tussenkomst van een tolk. Zij liet zich bij dat verhoor bijstaan door een advocaat. Het proces-verbaal dat daarvan op 9 oktober 2006 is opgemaakt, is op iedere pagina door appellante ondertekend. Op de vraag naar het van het gemiddelde afwijkende waterverbruik antwoordde zij: “Naar mijn gevoel gebruik ik op normale wijze het water. Ik leef in deze woning en maak op normale wijze gebruik van het water. Ik doe mijn was zelf met overwegend de wasmachine, ik douche en was mij op normale wijze. Ik begrijp dit niet.” Op een vergelijkbare vraag omtrent het verbruik van gas en elektriciteit antwoordde appellante: “Ik verwarm alleen mijn woonkamer en verder stook ik niet. Ik kook elektrisch. De boiler in mijn woning is gasgestookt. Ik ben gewoon zuinig met wat ik verbruik.”

1.5. Bij besluit van 18 oktober 2006 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 3 mei 2004 ingetrokken, en de over de periode van 3 mei 2004 tot en met 30 september 2006 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 24.111,68 van haar teruggevorderd.

1.6. Bij besluit van 2 februari 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 18 oktober 2006 ongegrond verklaard. Het College is op basis van het onder 1.2 genoemde onderzoek tot de conclusie gekomen dat appellante vanaf 3 mei 2004 niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven woonadres. Daartoe heeft het College in het bijzonder acht geslagen op het lage gas-, elektriciteits-, en waterverbruik, de verklaringen van de buren en de tegenstrijdige verklaringen van appellante zelf. Voor de periode tot september 2004 heeft het College zich op basis van haar verklaring op het standpunt gesteld dat appellante niet in de gemeente Utrecht verbleef, en dat zij daarom in de periode van 3 mei 2004 tot september 2004 geen recht op bijstand had. Over de periode daarna heeft het College geoordeeld dat appellante onjuiste gegevens heeft verstrekt over de plaats van haar hoofdverblijf, dat niet duidelijk is waar zij verbleef, waardoor het recht op bijstand over die periode niet (meer) is vast te stellen.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 2 februari 2007 ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat de verklaringen van de buurtbewoners en de lage verbruikscijfers onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij niet op het opgegeven woonadres verbleef. Daarbij heeft zij wederom op haar sobere leefwijze gewezen.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Het College heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de door de bestuursrechter te beoordelen periode de periode is van 3 mei 2004 tot en met 18 oktober 2006.

4.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

4.3. Gelet op de gronden van het hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat appellante in de periode van 3 mei 2004 tot 1 september 2004 niet in de gemeente Utrecht heeft verbleven en reeds om die reden geen aanspraak had op bijstand jegens die gemeente. Het College was daarom bevoegd de bijstand over deze periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder b, van de WWB in te trekken.

4.4. De Raad is met het College van oordeel dat op grond van de onderzoeksgegevens, neergelegd in het proces-verbaal van 19 oktober 2006, moet worden aangenomen dat appellante vanaf 1 september 2004 niet op het door haar opgegeven adres in Utrecht heeft verbleven. De Raad kent daarbij vooral betekenis toe aan het zeer lage verbruik van gas, elektriciteit en water op het adres waar appellante stond ingeschreven.

4.5. Appellante kan worden toegegeven dat het geconstateerde zeer lage verbruik van nutsvoorzieningen op zichzelf niet beslissend is voor de vraag of de betreffende woning feitelijk als haar hoofdverblijf heeft gediend, en dat bij beantwoording van die vraag rekening gehouden moet worden met haar leefwijze.

4.6. Naar het oordeel van de Raad rechtvaardigt evenwel met name het extreem lage water- en gasverbruik de vooronderstelling dat de betreffende woning tussen september 2004 en december 2005 in beginsel niet als feitelijk hoofdverblijf respectievelijk verblijfadres van appellante heeft gediend. Hetgeen omtrent appellantes leefwijze naar voren is gekomen, en hetgeen zij daarover heeft verklaard, vormt immers geen aanvaardbare verklaring voor dit zeer geringe verbruik. Dit verbruik wijst er immers op dat appellante in een geheel onverwarmde woning zou verblijven en zeer weinig (warm) water zou verbruiken. Dit spoort niet met de beschrijving die appellante tijdens het verhoor heeft gegeven van haar gebruik van nutsvoorzieningen in de betreffende woning, zoals hiervoor onder 1.4 is weergeven.

4.7. Aldus heeft appellante geen concrete en verifieerbare gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de onder 4.6 vermelde vooronderstelling niet juist is. Appellante heeft noch in haar verklaringen, noch in haar stellingen in bezwaar en (hoger) beroep onderscheid gemaakt tussen de periode van september 2004 tot en met december 2005, waarvan verbruiksgegevens bekend zijn, en de periode daarna, waarvan die gegevens niet bekend zijn. Mede gelet op de inhoud van die verklaringen en de verklaringen van de buurtbewoners, komt de Raad tot het oordeel dat het College terecht heeft vastgesteld dat appellante in de periode vanaf september 2004 feitelijk niet haar hoofdverblijf in de betreffende woning heeft gehad. De verklaringen van de ter zitting meegebrachte getuigen omtrent de (extreem) sobere levenswijze van appellante kunnen daaraan niet afdoen, omdat die de eigen, in vrijheid en met bijstand van een rechtshulpverlener afgelegde verklaring weerspreken.

4.8. Dit betekent dat appellante geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over haar feitelijke woonadres. Volgens vaste rechtspraak gaat het hierbij om een gegeven dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand. Het College heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, met als gevolg dat haar recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Aldus was het College bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de periode vanaf 1 september 2004 in te trekken.

4.9. De conclusie is dus dat het College bevoegd was de verleende bijstand vanaf 3 mei 2004 in te trekken. In hetgeen door appellante is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het College bij afweging van de rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit om van die bevoegdheid gebruik te maken.

4.10. Met hetgeen onder 4.9 is overwogen is gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd is om de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 3 mei 2004 tot en met 30 september 2006 van appellante terug te vorderen. De Raad stelt vast dat het College heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid ter zake van terugvordering. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van zijn beleid geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien.

4.11. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.

5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep;

Recht doende:

Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R.H.M. Roelofs en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2009.

(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.

(get.) M. Pijper.

NK