Home

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2012, BY6572, 11-3046 WWB

Centrale Raad van Beroep, 18-12-2012, BY6572, 11-3046 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
18 december 2012
Datum publicatie
19 december 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BY6572
Zaaknummer
11-3046 WWB
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 43, Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 31

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Verzwegen inkomsten uit arbeid. In deze zaak verschillen partijen uitsluitend nog van mening over de vraag of de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB, ook moet worden toegepast indien, zoals in het geval van appellante, de inlichtingenverplichting is geschonden als gevolg van het verzwijgen van inkomsten uit (deeltijd)arbeid. De vaste gedragslijn van het college dat het de inkomensvrijlating niet toepast indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende geen melding heeft gemaakt, gaat een redelijke wetsuitleg, zoals de Raad ook al in de uitspraak van 12 juni 2012, LJN BW8315 heeft geoordeeld, niet te buiten. Het college heeft het bestreden besluit met in achtneming van de vaste gedragslijn genomen.

Uitspraak

11/3046 WWB, 11/3047 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 april 2011, 09/5337, 10/4936 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[A. te B.] (appellante)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak 18 december 2012.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij brief van 12 oktober 2012 heeft het college in aanvulling op het verweerschrift verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2012, LJN BW8315.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2012. Voor appellante is verschenen mr. Vetter. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.

1.1. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).

1.2. Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het college het recht op bijstand over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 9 september 2009 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 9.682,10. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellante heeft beschikt over verzwegen inkomsten uit arbeid.

1.3. Bij besluit van 8 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Het college heeft daarbij geen aanleiding gezien om de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB toe te passen.

2. Bij de aangevallen uitspaak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. In deze zaak verschillen partijen uitsluitend nog van mening over de vraag of de inkomensvrijlating als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB, ook moet worden toegepast indien, zoals in het geval van appellante, de inlichtingenverplichting is geschonden als gevolg van het verzwijgen van inkomsten uit (deeltijd)arbeid.

4.2. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde in geding, worden niet tot de middelen van belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van deze inkomsten, met een maximum van € 183,-- per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling.

4.3. In artikel 2.4 van de Beleidsregels inkomensvoorzieningen WWB, IOAW, IOAZ, en WWIK (Beleidsregels) is bepaald dat voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB het college ervan uitgaat dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling.

4.4. Het college stelt zich op het standpunt dat het voor de toepassing van de inkomensvrijlating de gelegenheid moet hebben om vooraf te toetsen of de betrokkene aan de voorwaarden voldoet. Enerzijds dient het college de belanghebbende te informeren over de eventuele gevolgen van inkomensvrijlating zodat de vrijlating met instemming van de belanghebbende plaatsvindt. Anderzijds dient het college de mogelijkheid te hebben te onderzoeken of de werkzaamheden eventueel kunnen worden uitgebreid om op die manier de uitstroom naar arbeid te bevorderen. Het college volgt de vaste gedragslijn het in artikel 2.4 van de Beleidsregels neergelegde uitgangspunt niet te hanteren indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende bij het college geen melding heeft gemaakt.

4.5. Appellante betoogt dat de inkomensvrijlating ten onrechte buiten toepassing is gelaten. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB betreft een gebonden bevoegdheid waarbij het college enige speelruimte heeft om te bepalen of de vrijlating bijdraagt aan iemands arbeidsinschakeling. Op grond van het beleid draagt deeltijdarbeid volgens het college altijd bij aan arbeidsinschakeling. Het al of niet schenden van de inlichtingenverplichting maakt de beoordeling of de verrichte arbeid bijdroeg aan de arbeidinschakeling niet onmogelijk. Appellante voelt zich in haar standpunt gesteund door de jurisprudentie van de Raad met betrekking tot artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Algemene bijstandswet, de voorloper van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB. In dat verband heeft zij verwezen naar de uitspraak van de Raad van 14 maart 2006, LJN AV7858, waarin de Raad heeft geoordeeld dat in het geval wordt voldaan aan artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw, de in die bepaling vervatte vrijlating zal dienen te worden toegepast, ook indien sprake is van verzwegen en/of van zwarte inkomsten. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB wijkt niet wezenlijk af van zijn voorloper in de Abw. De rechtbank en de Raad hebben volgens appellante een onjuiste uitleg aan artikel 31, tweede lid aanhef, en onder o, van de WWB gegeven. Het niet toepassen van de inkomensvrijlating is alleen mogelijk indien het college motiveert waarom de verrichte arbeid niet bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Met het door het college uiteengezette beleid wordt daaraan niet voldaan.

4.6. Anders dan appellante betoogt, luidt artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB in essentie anders dan artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw. In tegenstelling tot artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw laat artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB het college expliciet beoordelingsruimte bij het oordeel of de inkomsten uit arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling. Hieruit blijkt dat de wetgever ter zake van inkomensvrijlating heeft beoogd een andere regeling te treffen in de WWB. De rechtspraak inzake de toepassing van artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw heeft onder de WWB haar gelding dan ook niet behouden.

4.7. Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB is bedoeld als stimulans voor personen in de bijstand om naar betaalde arbeid uit te stromen en in dat kader - ook - deeltijdwerk te aanvaarden.

Gezien het complementaire karakter van de bijstand en de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, is het niet onredelijk dat het college in beginsel vooraf wenst te beoordelen of de inkomsten uit arbeid bijdragen aan de arbeidsinschakeling. Indien, zoals in dit geval, eerst veel later wordt geconstateerd dat een belanghebbende heeft verzwegen aan het werk te zijn gegaan wordt die mogelijkheid het college onthouden. De vaste gedragslijn van het college dat het de inkomensvrijlating niet toepast indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende geen melding heeft gemaakt, gaat een redelijke wetsuitleg, zoals de Raad ook al in de uitspraak van 12 juni 2012, LJN BW8315 heeft geoordeeld, niet te buiten. Het college heeft het bestreden besluit met in achtneming van de vaste gedragslijn genomen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college de inkomensvrijlating op goede gronden buiten toepassing heeft gelaten.

4.8. Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.

Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en W.H. Bel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2012.

(getekend) J.F. Bandringa

(getekend) J.M. Tason Avila

HD