Home

Centrale Raad van Beroep, 14-03-2006, AV7858, 04/3673 NABW e.a.

Centrale Raad van Beroep, 14-03-2006, AV7858, 04/3673 NABW e.a.

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
14 maart 2006
Datum publicatie
3 april 2006
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2006:AV7858
Zaaknummer
04/3673 NABW e.a.

Inhoudsindicatie

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering. Vermogen (erfenis) en inkomsten verzwegen. Schending inlichtingenverplichting. Berust besluit op deugdelijke grondslag?

Uitspraak

04/3673 NABW

04/3674 NABW

04/3676 NABW

04/3677 NABW

05/6698 NABW

05/7246 NABW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],

en

het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Namens appellanten heeft mr. W. Searle, advocaat te Hoorn, hoger beroep ingesteld tegen twee uitspraken van de rechtbank Haarlem van 1 juni 2004, reg.nrs. 02-1693 en 1694 NABW, onderscheidenlijk reg.nr. 03 - 1450 NABW.

Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.

De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad van 7 juni 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door

mr. M.T.A.M. Mes, kantoorgenoot van mr. Searle, en waar gedaagde zich

- met voorafgaand bericht - niet heeft laten vertegenwoordigen.

De enkelvoudige kamer heeft het onderzoek heropend. De gedingen zijn vervolgens in de stand waarin zij zich bevonden verwezen naar een meervoudige kamer van de Raad.

De gedingen zijn opnieuw behandeld ter zitting van 11 oktober 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mes, en waar gedaagde zich heeft laten vertegen-woordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem. De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde gedaagde in de gelegenheid te stellen zich naar aanleiding van het verhandelde ter zitting nader te beraden.

Gedaagde heeft nadere stukken aan de Raad gezonden, waaronder een - nader - besluit van 17 november 2005.

De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2005, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Mes, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door R. de Vos en drs. M. Zandbergen, beiden werkzaam bij de gemeente Haarlem.

II. MOTIVERING

De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.

Bij besluit van 27 maart 2002 heeft gedaagde het eerder aan appellanten ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekende recht op bijstand over de periode van

1 april 1997 tot en met 28 februari 2002 ingetrokken op de grond dat appellanten vermogen, waaronder een uit de nalatenschap van de moeder van appellant ontvangen bedrag van f 66.207,--, en inkomsten uit door hen verrichte werkzaamheden hebben verzwegen. Aan dit besluit liggen ten grondslag de bevindingen van de sociale recherche, zoals neergelegd in een rapport van 26 maart 2002. Bij hetzelfde besluit zijn de over de hiervoor genoemde periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 69.488,25 van appellanten teruggevorderd. Appellanten hebben tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij besluit van 22 april 2002 heeft gedaagde het terug te vorderen bedrag nader vastgesteld op € 68.311,88.

Bij besluit van 10 oktober 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 maart 2002 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 10 april 2003 heeft gedaagde het terug te vorderen bedrag nogmaals nader vastgesteld, thans op € 63.852,28. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 augustus 2003 deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.

Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de tegen de besluiten van

10 oktober 2002 en 28 augustus 2003 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

In hoger beroep hebben appellanten zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.

Naar aanleiding van de zitting van de Raad van 11 oktober 2005 heeft gedaagde een nadere hoorzitting over de bezwaren van appellanten gehouden. Bij het besluit van

17 november 2005 heeft gedaagde opnieuw beslist op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 maart 2002, en voorts alle nadien genomen besluiten ingetrokken.

Gedaagde heeft, onder aanpassing van de motivering van het besluit van 27 maart 2002, het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van de erfenis, van het bezit van auto’s, en van inkomsten uit arbeid, als gevolg waarvan aan appellanten in de periode van 1 april 1997 tot en met 28 februari 2002 ten onrechte dan wel teveel bijstand is verleend. Onder vermelding van de van toepassing zijnde bepalingen van de Abw heeft gedaagde de over de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd, en voorts het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met

28 februari 2002 ingetrokken, onderscheidenlijk herzien, en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellanten teruggevorderd. Het bedrag van de terugvordering is daarbij vastgesteld op € 61.374,64.

De Raad komt tot de volgende beoordeling.

De Raad merkt het besluit van 17 november 2005 aan als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu met dit besluit niet volledig aan de beroepen van appellanten tegemoet is gekomen, worden de beroepen tegen de besluiten van 10 oktober 2002 en 28 augustus 2003 met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, in verbinding met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 november 2005.

De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 17 november 2005 geheel in de plaats is getreden van hetgeen in de besluiten van 10 oktober 2002 en 28 augustus 2003 over de bezwaren van appellanten is besloten, zodat appellanten geen belang meer hebben bij een beslissing op hun hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken. Dit brengt mee dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

De Raad staat in deze gedingen dan vervolgens voor de vraag of het besluit van

17 november 2005 in rechte standhoudt.

De terugvordering over de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 en de intrekking en de herziening van het recht van appellanten op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 28 februari 2002 berusten in de eerste plaats op het standpunt van gedaagde dat appellanten inkomsten uit arbeid hebben ontvangen.

De gedingstukken bieden naar het oordeel van de Raad een toereikende grondslag

voor het standpunt van gedaagde dat - in de desbetreffende in het besluit van

17 november 2005 genoemde tijdvakken - appellante werkzaam is geweest voor

[werkgever 1], en appellanten werkzaamheden hebben verricht voor [werkgever 2] en voor judovereniging [naam vereniging] te Heemstede.

Over de hoogte van de bij Verweij ontvangen inkomsten bestaat tussen partijen geen verschil van mening.

Appellanten beschouwen de bij [naam vereniging] ontvangen inkomsten van f 200,-- per maand als een vergoeding voor gemaakte onkosten. Evenals gedaagde volgt de Raad hen daarin niet. Gezien de aard van de werkzaamheden, waaronder het assisteren bij het geven van judolessen, en de omvang en de frequentie waarin deze werkzaamheden werden verricht, moeten deze worden aangemerkt als op geld waardeerbare activiteiten en de vergoeding als een beloning daarvoor.

Wat de bij [werkgever 2] genoten inkomsten betreft komt de Raad tot eenzelfde oordeel. Ook hier gaat het om activiteiten met een economische waarde. Bij de bepaling van de hoogte van de in aanmerking te nemen inkomsten mocht gedaagde naar het oordeel van de Raad afgaan op de verklaringen die de penningmeesters hierover hebben afgegeven. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, penningmeester [betrokkene 1] over de periode vanaf 1 januari 2001 een aanmerkelijk lagere vergoeding, te weten ongeveer f 1.470,-- per jaar per persoon, heeft genoemd dan zijn voorganger [betrokkene 2], die heeft verklaard dat maandelijks f 700,-- tot f 800,-- werd betaald, doet daaraan bij gebreke van andere objectieve gegevens niet af. Daarbij betrekt de Raad dat appellante tegenover de sociale recherche heeft verklaard dat appellanten maandelijks aanvankelijk een vergoeding van f 600,-- en naderhand een vergoeding van ongeveer f 1.000,-- per maand ontvingen. Met de door gedaagde aangehouden bedragen zijn appellanten over het geheel genomen derhalve niet tekort gedaan.

Appellanten hebben aangevoerd dat op deze inkomsten een vrijlating diende te worden toegepast. Gedaagde is van mening dat daarvoor geen plaats is, aangezien sprake is van verzwegen inkomsten. De Raad ziet voor dat standpunt van gedaagde onvoldoende grondslag in de Abw. In het geval wordt voldaan aan artikel 43, tweede lid, aanhef en onder m, van de Abw zal, ook indien sprake is van verzwegen en/of van zwarte inkom-sten, de in die bepaling vervatte vrijlating dienen te worden toegepast. In dit geval golden voor appellant vanaf de maand waarin hij 57,5 jaar oud werd (augustus 1997), ingevolge de krachtens artikel 113, vierde lid, van de Abw vastgestelde Regeling vrijstelling verplichtingen Abw van 20 april 1995, enkele arbeidsverplichtingen niet meer. Als gevolg daarvan kon hij dan ook aanspraak maken op de gedeeltelijke vrijlating van zijn inkomsten als in de hiervoor vermelde bepaling bedoeld.

Het voorgaande betekent dat gedaagde terecht de hiervoor besproken inkomsten van appellanten heeft betrokken bij de beoordeling van het recht op bijstand over de in geding zijnde periode. Vaststaat dat appellanten van deze inkomsten geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde, zodat zij de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden. De hoogte van de in aanmerking te nemen inkomsten van appellant over de periode van 1 augustus 1997 tot en met

28 februari 2002 is evenwel niet geheel juist vastgesteld.

Aanvankelijk heeft gedaagde ook inkomsten uit arbeid bij judovereniging [vereniging 2] en bij [vereniging 3] in aanmerking genomen. Gedaagde heeft de desbetreffende activiteiten evenwel alsnog als vrijwilligerswerk aangemerkt, hetgeen heeft geleid tot een correctie van het bedrag van de terugvordering ter hoogte van de in eerste instantie in aanmerking genomen inkomsten bij deze verenigingen. Die correctie is als zodanig niet in geschil.

De inkomsten per maand zijn in de gehele in geding zijnde periode niet hoger geweest dan de voor appellanten geldende bijstandsnorm. Gedaagde is niettemin gekomen tot volledige terugvordering van de over de periode van 1 april 1997 tot 30 juni 1997 gemaakte kosten van bijstand en tot intrekking van het volledige recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 30 juni 2001. Daartoe is aan het besluit van

17 november 2005 mede ten grondslag gelegd dat appellanten hebben beschikt over vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens. Dit vermogen betreft de erfenis die appellant heeft ontvangen en het bezit van auto’s.

Dienaangaande stelt de Raad aan de hand van de gedingstukken vast dat gedaagde, uitgaande van de feitelijke ontvangst van de erfenis in april 1997 en de stand van het reeds aanwezige vermogen, over de genoemde periodes naast de inkomsten uit arbeid maandelijks een bedrag wegens intering op het vermogen in aanmerking heeft genomen, op basis waarvan gedaagde heeft vastgesteld dat appellanten tot 1 juli 2001 geen recht op bijstand hadden. Dit acht de Raad onjuist. Nog daargelaten de juistheid van de daarbij gehanteerde bedragen, is voor toepassing van een interingsnorm bij intrekking of herziening met terugwerkende kracht en bij terugvordering in het geval van schending van de inlichtingenverplichting volgens vaste rechtspraak van de Raad geen plaats. De Raad ziet dan ook onvoldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat appellanten in de gehele periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 2001 hebben beschikt over een vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens. Weliswaar is sprake van de ontvangst van een erfenis en van het bezit van auto’s, maar aan de hand van de beschikbare gegevens kan niet worden vastgesteld dat als gevolg daarvan steeds sprake is geweest van teveel vermogen.

Het voorgaande leidt de Raad tot het oordeel dat het besluit van 17 november 2005 niet berust op een deugdelijke grondslag. De beroepen, voor zover die geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 november 2005, zijn derhalve gegrond en dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor - gehele - vernietiging in aanmerking.

De vervolgens aan de orde zijnde vraag of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven beantwoordt de Raad op grond van de volgende overwegingen bevestigend voor zover het de intrekking van het recht op bijstand over de periode van

1 juli 1997 tot en met 30 juni 2001 betreft.

Vaststaat dat appellanten de ontvangst van de erfenis, het bezit van een tweede auto en de juiste waarde van de auto’s waarover zij beschikten, niet aan gedaagde hebben gemeld. Ook in zoverre is sprake van schending van de inlichtingenverplichting. Gedaagde is in beginsel gerechtigd tot terugvordering of intrekking indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan appellanten om feiten te stellen en, zo nodig te bewijzen, waaruit kan worden afgeleid dat aan hen, als zij de inlichtingen-verplichting wel naar behoren waren nagekomen, over de betrokken periode aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. Naar het oordeel van de Raad zijn zij daarin niet geslaagd. Appellanten hebben noch in de onderzoeksfase noch naderhand een sluitende verklaring kunnen geven aangaande de besteding van de uit erfenis ontvangen gelden en de herkomst van de niet onaanzienlijke middelen die zij hebben aangewend voor de auto-aankopen. In zoverre leidt de schending van de inlichtingenverplichting ertoe dat het aanvullende recht van appellanten op bijstand niet kan worden vastgesteld. Gedaagde was derhalve op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met

30 juni 2001. In hetgeen door appellanten is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.

Gedaagde was vervolgens over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2002 gehouden tot herziening van het recht op bijstand van appellanten. Deze herziening heeft echter niet op juiste wijze plaatsgevonden, aangezien op de inkomsten van appellant geen vrijlating is toegepast. Dit betekent dat de rechtsgevolgen van de herziening niet in stand kunnen worden gelaten.

Hieruit vloeit vervolgens voort dat de rechtsgevolgen van het besluit van

17 november 2005 (ook) wat de terugvordering betreft niet in stand kunnen blijven. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit - zoals ook in dit geval - uitmondt in één in dat besluit te vermelden bedrag aan teruggevorderde bijstand. Dit klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.

De Raad zal gelet op het voorgaande gedaagde opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten tegen het besluit van 27 maart 2002 voor zover het betreft de herziening over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2002 en de terugvor-dering over de periode van 1 april 1997 tot en met 28 februari 2002, zulks met inachtne-ming van deze uitspraak.

Met het oog op de nadere besluitvorming van gedaagde overweegt de Raad nog dat gedaagde daarbij als uitgangpunt mag nemen dat over de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 2001 is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw (tekst tot en vanaf 1 juli 1997). Daarbij tekent de Raad aan dat, anders dan appellanten hebben aangevoerd, hier geen sprake is van verjaring of verval van recht. Tot 1 juli 1997 was ingevolge artikel 87, eerste lid, van de Abw ten aanzien van terugvordering sprake van een vervaltermijn van vijf jaren. Die termijn is in dit geval niet overschreden, aangezien gedaagde tot terugvordering over de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 1997 is overgegaan bij besluit van 27 maart 2002.

Voorts overweegt de Raad in dit verband dat in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw zijn gelegen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dringende redenen kunnen naar vaste rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van een terugvordering voor de betrokkene(n). Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders of uitzonderlijks aan de hand is. Van zodanige consequenties is de Raad in dit geval niet gebleken. Dat, zoals appellanten hebben aangevoerd, zij niet in staat zijn om af te lossen omdat zij slechts beschikken over een minimuminkomen is daarvoor niet voldoende. De Raad wijst er daarbij op dat de aflossingsbedragen zo worden vastgesteld dat de betrokkenen blijven beschikken over de beslagvrije voet als bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.

Het voorgaande betekent dat gedaagde bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar:

- het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juli 2001 tot en met

28 februari 2002 dient te herzien;

- de kosten van de over de periode van 1 april 1997 tot en met 30 juni 2001 ten onrechte verleende bijstand en van de over de periode van 1 juli 2001 tot en met

28 februari 2002 tot een te hoog bedrag verleende bijstand van appellanten dient terug te vorderen.

De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de kosten van appellanten in verband met de behandeling van het bezwaar, de beroepen en de hoger beroepen. Deze worden begroot op € 805,-- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift van 12 mei 2003, 1 punt voor de hoorzitting van 24 juli 2003, en 0,5 punt voor de nadere hoorzitting van 27 oktober 2005), op € 966,-- in beroep (1 punt voor elk beroepschrift

en 1 punt voor de zitting) en op € 966,-- in hoger beroep (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor de zitting van 7 juni 2005 en twee keer 0,5 punt voor de nadere zittingen) voor verleende rechtsbijstand.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk;

Verklaart de beroepen voor zover die geacht worden te zijn gericht tegen het besluit van 17 november 2005 gegrond;

Vernietigt het besluit van 17 november 2005;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 17 november 2005 in stand blijven voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot en met

30 juni 2001;

Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellanten voor zover het betreft de herziening over de periode van 1 juli 2001 tot en met 28 februari 2002 en de terugvordering over de periode van 1 april 1997 tot en met 28 februari 2002, met inachtneming van deze uitspraak;

Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 2.737 --, te betalen door de gemeente Haarlem aan de griffier van de Raad;

Bepaalt dat de gemeente Haarlem aan appellanten het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 272,-- vergoedt.

Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. C. van Viegen en mr. J.N.A. Bootsma als leden, in tegenwoordigheid van R.C. Visser als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2006.

(get.) Th.G.M. Simons.

(get.) R.C. Visser.

GG130306