Home

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2012, BW8315, 10-6178 WWB

Centrale Raad van Beroep, 12-06-2012, BW8315, 10-6178 WWB

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
12 juni 2012
Datum publicatie
14 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2012:BW8315
Zaaknummer
10-6178 WWB
Relevante informatie
Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023], Participatiewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-07-2023] art. 17

Inhoudsindicatie

Herziening en terugvordering bijstandsuitkering. Schending inlichtingenverplichting door niet bij het college te melden, dat appellant inkomsten uit arbeid heeft genoten. In de Beleidsregels is bepaald dat voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o van de WWB het college ervan uitgaat dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het de vaste gedragslijn volgt het in artikel 2.4 van de Beleidsregels neergelegde uitgangspunt niet te hanteren indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende bij het college geen melding heeft gemaakt. Met deze vaste gedragslijn gaat het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Het bestreden besluit is met inachtneming van deze vaste gedragslijn genomen.

Uitspraak

10/6178 WWB

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2010, 10/3340 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)

Datum uitspraak: 12 juni 2012

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 10/1518 WWB. Appellant is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulders. Na het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

1.1. Op 28 april 2009 heeft appellant zich gemeld om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aan te vragen. Bij besluit van 18 mei 2009 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen. Bij beslissing op bezwaar van 29 juli 2009 heeft het college aan appellant alsnog bijstand toegekend met ingang van 28 april 2009.

1.2. In het kader van een periodiek heronderzoek heeft appellant tijdens een gesprek met twee handhavingsspecialisten op 28 januari 2010 kopieën overhandigd van bankafschriften vanaf 25 januari 2009 tot en met 23 december 2009. Nadat was geconstateerd dat daarop stortingen te zien waren van [werkgever] over de periode vanaf maart 2009 tot december 2009 heeft appellant erkend dat hij inkomsten heeft naast zijn uitkering, dat hij vanaf februari 2009 werkt bij [werkgever] en dat hij dit niet aan het college heeft gemeld. De bevindingen van het heronderzoek zijn neergelegd in een rapport van 3 februari 2010.

1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 26 maart 2010 de bijstand over de periode van 28 april 2009 tot en met 31 december 2009 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.327,20 bruto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het college heeft gemeld dat hij inkomsten uit arbeid heeft genoten en dat hem als gevolg daarvan tot een te hoog bedrag bijstand is verleend.

1.4. Bij besluit van 4 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2010 ongegrond verklaard.

2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem niet kan worden tegengeworpen omdat pas bij de beslissing op bezwaar van 29 juli 2009 is vastgesteld dat hij vanaf 28 april 2009 recht had op bijstand. Hij betwist het oordeel van de rechtbank dat op hem al vanaf de datum van de aanvraag de inlichtingenverplichting rust. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat zijn bijverdiensten op grond van de beleidsregels van het college moeten worden vrijgelaten.

4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.

4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op bijstand.

4.2. Tot de belanghebbenden in de zin van artikel 17, eerste lid, van de WWB behoren niet alleen degenen aan wie bijstand is toegekend, maar ook degenen die aanspraak maken op bijstand. Aangezien appellant zich op 28 april 2009 had gemeld om bijstand aan te vragen rustte op hem vanaf die datum de inlichtingenverplichting. Ook na afwijzing van zijn aanvraag bij het besluit van 18 mei 2009 bleef appellant belanghebbende als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB aangezien hij tegen dat besluit bezwaar heeft gemaakt. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de beroepsgrond van appellant dat voor hem tot 29 juli 2009 nog geen inlichtingenverplichting gold geen doel treft.

4.3. Ingevolge artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o, van de WWB worden niet tot de middelen van belanghebbende gerekend inkomsten uit arbeid gedurende ten hoogste zes aaneengesloten maanden tot 25 procent van deze inkomsten met een bepaald maximum per maand, voor zover hij algemene bijstand ontvangt en dit naar het oordeel van het college bijdraagt aan zijn arbeidsinschakeling. In artikel 2.4 van de Beleidsregels wet werk en bijstand (Beleidsregels) is bepaald dat voor de toepassing van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder o van de WWB het college ervan uitgaat dat deeltijdarbeid bijdraagt aan de arbeidsinschakeling. Het college heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat het de vaste gedragslijn volgt het in artikel 2.4 van de Beleidsregels neergelegde uitgangspunt niet te hanteren indien het gaat om deeltijdarbeid waarvan de belanghebbende bij het college geen melding heeft gemaakt. Met deze vaste gedragslijn gaat het college de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. Het bestreden besluit is met inachtneming van deze vaste gedragslijn genomen. De beroepsgrond dat het college de door appellant verzwegen inkomsten ten onrechte niet heeft vrijgelaten treft dan ook geen doel.

4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.J.A. Kooijman en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2012.

(get.) A.B.J. van der Ham.

(get.) R.L.G. Boot.

HD