Home

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2004, AO9490, 03/1215 WSF

Centrale Raad van Beroep, 09-04-2004, AO9490, 03/1215 WSF

Inhoudsindicatie

Naast OV-studentenkaart geen aanvullende reisvoorziening in geld indien studerende 12 keer per maand geen gebruik kan maken van het openbaar vervoer, maar niet op 12 afzonderlijke dagen en dus niet voldoet aan het 12-dagen-criterium. Door foutieve toelichting in aanvraagformulier zijn gerechtvaardigde verwachtingen gewekt.

Uitspraak

03/1215 WSF

U I T S P R A A K

in het geding tussen:

de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, appellante,

en

[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

Bij besluit van 24 mei 2002 heeft appellante geweigerd om aan gedaagde een reis-voorziening in geld toe te kennen voor de maanden april 2002 tot en met juli 2002. Het bezwaar dat gedaagde hiertegen heeft ingediend, is door appellante bij besluit van

18 juni 2002 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.

De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 19 februari 2003, nr. 02/736 WSFBSF K1, het door gedaagde tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Daarbij is bepaald dat appellante het door gedaagde betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Tegen deze uitspraak heeft appellante op bij beroepschrift van 6 maart 2003 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.

Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 februari 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, en waar gedaagde niet is verschenen.

II. MOTIVERING

Aan gedaagde is over het kalenderjaar 2002 studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende toegekend voor een opleiding in Eindhoven. Door middel van een op 18 maart 2002 gedagtekend formulier `Verzoek toepassing hardheidsclausule OV-studentenkaart' heeft gedaagde appellante verzocht om hem naast een OV-studentenkaart een voorziening in geld toe te kennen voor het reizen van zijn woonadres in [woonplaats] naar de onderwijsinstelling en terug. Bij dit verzoek heeft gedaagde onder meer lesroosters overgelegd met betrekking tot de periode 21 februari 2002 tot en met

7 april 2002 en de periode 8 april 2002 tot en met 5 juli 2002.

Voornoemde aanvraag is door appellante bij besluit van 24 mei 2002 gehonoreerd voor wat betreft de maanden februari en maart 2002 en afgewezen voor wat betreft de maanden april, mei, juni en juli 2002.

Het bezwaar dat door gedaagde is ingediend tegen de weigering om hem voor de maanden april, mei en juni 2002 een reisvoorziening in geld toe te kennen, is bij het bestreden besluit door appellante ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat gedaagde in die periode niet voldeed aan de voorwaarde dat de onderwijsinstelling tenminste twaalf dagen per maand niet tijdig met het openbaar vervoer kan worden bereikt, een vereiste dat opgenomen is in de beleidsregel 'Toepassing hardheidsclausule aanvullende voorziening OV-studentenkaart' van 30 augustus 2000 (AGOCenW/MT/

00.121, Uitleg, Gele katern 2000, nr. 21).

In beroep heeft gedaagde erop gewezen dat hij in de betrokken periode niet alleen acht dagen per maand 's ochtends niet op tijd met het openbaar vervoer op school kon komen, maar eveneens op vier van die acht dagen na het laatste lesuur niet meer met het openbaar vervoer thuis kon komen. Verder heeft gedaagde aangevoerd dat hij is afgegaan op de toelichting bij het vanwege appellante verstrekte aanvraagformulier, waarin is vermeld dat het aantal keren dat de studerende 's ochtends de onderwijsinstelling met het openbaar vervoer niet op tijd kan bereiken en het aantal keren dat de studerende aan het eind van de dag met het openbaar vervoer niet meer thuis kan komen bij elkaar mogen worden opgeteld om te bepalen of is voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van een aanvullende reisvoorziening in geld.

De rechtbank heeft de uitspraak waarbij het beroep van gedaagde gegrond is verklaard gebaseerd op het oordeel dat met het bestreden besluit buiten de kaders is getreden van het door appellante gevoerde beleid. Daartoe is overwogen dat - zakelijk weergegeven - appellante er op grond van vaste rechtspraak met betrekking tot de beleidsregel terecht vanuit gaat dat het aantal dagen waarop de studerende niet met het openbaar vervoer thuis kan komen moet worden opgeteld bij het aantal dagen waarop de studerende de onder-wijsinstelling niet op tijd kan bereiken, maar dat noch in de beleidsregel noch in vaste rechtspraak een grondslag kan worden gevonden voor het door appellante ingenomen standpunt dat indien een studerende `s ochtends niet in staat is om met het openbaar vervoer tijdig zijn onderwijsinstelling te bereiken en diezelfde dag eveneens niet in staat is om na afloop van de lessen met het openbaar vervoer zijn woonadres te bereiken, deze twee momenten waarop de OV-studentenkaart geen adequate reisvoorziening vormt voor de toepassing van het beleid samen maar één keer mee dienen te tellen.

De Raad deelt het oordeel van de rechtbank aangaande het door appellante gehanteerde twaalf-dagen-criterium niet en overweegt daartoe dat, nu appellante op een niet ongeloof-waardige manier heeft aangegeven dat de toelichting bij het aanvraagformulier waar gedaagde zich op heeft beroepen berust op een (inmiddels gecorrigeerde) fout, er geen enkel aanknopingspunt is voor de conclusie dat appellante in het onderhavige geval buiten de kaders is getreden van het toepasselijke beleid.

In de gegeven omstandigheden ziet de Raad hierin aanleiding de aangevallen uitspraak geheel te vernietigen, behoudens voorzover deze ziet op vergoeding van griffierecht.

Vervolgens ligt in dit geding opnieuw de vraag ter beantwoording voor of het bestreden besluit in rechte stand kan houden voor zover daarbij de beslissing is gehandhaafd om aan gedaagde voor de maanden april, mei en juni 2002 geen aanvullende reisvoorziening in geld toe te kennen. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend voor wat betreft de maanden april 2002 en mei 2002 en bevestigend voor wat betreft de maand juni 2002.

In dit verband overweegt de Raad allereerst dat het door appellante gevoerde beleid zoals dat is uiteengezet de aan te leggen terughoudende rechterlijke toetsing kan doorstaan. Daarbij merkt de Raad met betrekking tot het door appellante gehanteerde twaalf-dagen-criterium op dat het niet onredelijk is dat appellante ervan uitgaat dat studerenden in het algemeen geen enkel profijt van hun OV-studentenkaart hebben op dagen waarop zij hetzij alleen 's ochtends niet in staat zijn om met het openbaar vervoer tijdig de onderwijsinstelling te bereiken, hetzij alleen na afloop van de lessen niet in staat zijn om met het openbaar vervoer hun woonadres te bereiken, aangezien zij veelal op die dagen noodgedwongen zowel voor de heen- als voor de terugreis gebruik zullen maken van eigen vervoer, zodat er geen aanleiding is om verschillende momenten op dezelfde dag waarop de OV-studentenkaart geen adequate reisvoorziening vormt voor de toepassing van het beleid samen voor meer dan één keer mee te tellen.

Voorts overweegt de Raad dat gedaagde reeds in zijn bezwaarschrift heeft meegedeeld dat hij is afgegaan op de toelichting bij het vanwege appellante verstrekte aanvraag-formulier 'Verzoek toepassing hardheidsclausule OV-studentenkaart'. Gelet op de in die toelichting opgenomen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en mede op de situatie van gedaagde toegespitste informatie, waarover ter zitting namens appellante desgevraagd is gezegd dat deze studerenden zoals gedaagde mogelijk op het verkeerde been heeft gezet, is de Raad van oordeel dat gedaagde hiermee terecht een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, het algemene beginsel van behoorlijk bestuur dat inhoudt dat gerechtvaardigde verwachtingen die door een bestuursorgaan zijn gewekt in beginsel moeten worden gehonoreerd. Na de ontvangst van het besluit van 24 mei 2002 kan echter geen sprake meer zijn van gerechtvaardigd vertrouwen, zodat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt voor zover het de maand juni 2002 betreft.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen dient het inleidend beroep van gedaagde gegrond te worden verklaard voor zover dit beroep betrekking heeft op de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering om aan gedaagde over de maanden april 2002 en mei 2002 een reisvoorziening in geld toe te kennen. Het bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.

De Raad zal appellante niet opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van gedaagde, maar zal, nu geen andere beslissing mogelijk is, zelf in de zaak voorzien door het besluit van 24 mei 2002 gedeeltelijk te herroepen en te bepalen dat aan gedaagde een aanvullende reisvoorziening in geld over de maanden april 2002 en mei 2002 wordt toegekend.

De Raad acht, bij afwezigheid van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is bepaald dat appellante het door gedaagde betaalde griffierecht dient te vergoeden;

Verklaart het inleidend beroep gegrond voor zover dit betrekking heeft op de reisvoorziening in geld over april 2002 en mei 2002;

Vernietigt het bestreden besluit in zoverre;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond voor het overige;

Bepaalt dat aan gedaagde over de maanden april 2002 en mei 2002 een aanvullende reisvoorziening in geld wordt toegekend van in totaal € 121,16.

Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 april 2004.

(get.) J. Janssen.

(get.) N.E. Nijdam.

MH