Home

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2009, BI8665, 08-4444 WAZ + 08-5229 WAZ

Centrale Raad van Beroep, 04-06-2009, BI8665, 08-4444 WAZ + 08-5229 WAZ

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
4 juni 2009
Datum publicatie
18 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2009:BI8665
Zaaknummer
08-4444 WAZ + 08-5229 WAZ

Inhoudsindicatie

Maatmaninkomen zelfstandige conform jurisprudentie. Niet aansluiten bij voor werknemers geldende CAO in de sector waarin hij als zelfstandige werkzaam was. Schending redelijke termijn. Verzoek om schadevergoeding tweede rechtbankprocedure. Lengte redelijke termijn. Rechtbank vernietigt besluit op bezwaar, tegen nieuw besluit op bezwaar volgt beroep.

Uitspraak

U I T S P R A A K

08/4444 WAZ

08/5229 WAZ

Centrale Raad van Beroep

Meervoudige kamer

U I T S P R A A K

op het hoger beroep van:

[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 juni 2008, 07/1410 WAZ, (hierna: aangevallen uitspraak),

in het geding tussen:

appellant

en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)

Datum uitspraak: 4 juni 2009

I. PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en daarbij overgelegd een nieuwe beslissing op bezwaar van het Uwv van 15 juli 2008.

Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2009.

Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

II. OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was werkzaam als zelfstandig grafisch ontwerper toen hij zich met ingang van 8 augustus 2002 arbeidsongeschikt meldde. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 augustus 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (hierna: WAZ) geweigerd op de grond dat appellant op en na 7 augustus 2003 minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is genomen nadat het Uwv op 29 juni 2004 het bezwaar van appellant tegen een eerdere weigering van 18 maart 2004 gegrond had verklaard. Het tegen het besluit van 13 oktober 2004 gemaakte bezwaar heeft het Uwv op 31 augustus 2005 ongegrond verklaard.

1.2. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 juni 2006, 05/2089, het beroep van appellant tegen de besluiten van 29 juni 2004 en 13 oktober 2004 gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.

1.3. De rechtbank heeft de besluiten van 29 juni 2004 en 13 oktober 2004 vanwege de onverbrekelijke samenhang aangemerkt als samenstellende delen van de in heroverweging gegeven beslissing op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2004. Het tegen het besluit van 13 oktober 2004 gemaakte bezwaar heeft de rechtbank aangemerkt als een beroep dat betrekking had op die samenstellende delen en ook als zodanig behandeld. De beslissing van 31 augustus 2005 heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten omdat deze onbevoegd was genomen.

1.4. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de besluiten van 29 juni 2004 en 13 oktober 2004 op een deugdelijke medische grondslag berusten. Zij heeft gemotiveerd overwogen dat appellant niet kon worden gevolgd in zijn standpunt dat zijn medische beperkingen door de bezwaarverzekeringsarts waren onderschat. Ook de motivering van de medische geschiktheid van de aan appellant geduide functies achtte de rechtbank voldoende. De rechtbank achtte echter zonder nadere motivering onvoldoende inzichtelijk waarom het Uwv bij de vaststelling van het maatmaninkomen was uitgegaan van een gemiddelde werkweek van 45 uur.

2. Ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 22 juni 2006 heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. Thoen in een rapport van 26 april 2007 berekend dat de gemiddelde werkweek van appellant voor zijn uitval 37,5 uur per week bedroeg. Voorts stelde Thoen vast dat er op basis van de functieduiding en rekening houdend met de in aanmerking te nemen reductiefactor geen sprake was van verlies aan verdienvermogen. Op grond hiervan heeft het Uwv bij besluit van 2 mei 2007 (hierna: bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.

3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vernietigd, bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt met inachtneming van haar uitspraak, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld tot een vergoeding aan appellant van immateriële schade van € 1.500,- en van het door hem betaalde griffierecht.

3.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant ter zitting van 14 mei 2008 had aangegeven zich te kunnen vinden in de bij het bestreden besluit vastgestelde omvang van de maatman. Voorts heeft de rechtbank - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 8 januari 2008 (LJN BC1549) - geoordeeld dat zij het door appellant aangevoerde omtrent de medische beoordeling buiten beschouwing dient te laten, nu appellant tegen de uitspraak van 22 juni 2006 geen hoger beroep had ingesteld en de in die uitspraak getoetste medische grondslag thans niet meer ter beoordeling staat. Niet deed zich volgens de rechtbank de uitzondering voor dat sedert de uitspraak van 22 juni 2006 nieuwe gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant zoals in die uitspraak beoordeeld. Daarom lag naar het oordeel van de rechtbank slechts ter beoordeling voor de vraag of het Uwv bij het bestreden besluit het maatmaninkomen juist heeft vastgesteld.

3.3. Ten aanzien van het maatmaninkomen heeft de rechtbank verworpen het standpunt van appellant dat aangesloten zou moeten worden bij de CAO van de grafimedia. De rechtbank overwoog - onder verwijzing naar twee uitspraken van de Raad van 22 mei 2007 (LJN BA6375 en LJN BA5954) - dat volgens vaste jurisprudentie bepalend voor het maatmaninkomen is het inkomen dat feitelijk, direct voorafgaand aan het intreden van de arbeidsongeschiktheid is genoten, tenzij gezegd moet worden dat dit geen getrouwe afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit van de betrokkene en dat bij appellant als zelfstandige bij de berekening van het maatmaninkomen dient te worden uitgegaan van het gemiddelde jaarinkomen dat hij genoot in de laatste drie jaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid.

3.4. Met betrekking tot het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, heeft de rechtbank vastgesteld dat de redelijke termijn is overschreden en dat het aandeel van het Uwv in de duur van de totale procedure tot de aangevallen uitspraak 27 maanden bedraagt. Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden dat een schadevergoeding ten bedrage van € 1.500,– passend is.

4. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische keuring onvolledig is geweest, dat zijn maatmaninkomen onjuist is vastgesteld, en dat de immateriële schade op een te laag bedrag is gesteld.

5.1. Wat de omvang van het geding betreft stelt de Raad vast dat de rechtbank deze met juistheid heeft bepaald op de wijze zoals in overweging 3.2 is weergegeven. Evenals in beroep zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens van na de uitspraak van 22 juni 2006 naar voren gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellant op de datum in geding zoals deze door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beoordeeld in die uitspraak. Het in hoger beroep aangevoerde met betrekking tot de medische keuring moet buiten bespreking blijven.

5.2. Wat de vaststelling van het maatmaninkomen van appellant betreft onderschrijft de Raad het in overweging 3.3 weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad voegt daaraan toe dat het in het Nederlandse rechtsstelsel aan de bestuursrechter is om uitleg te geven aan bepalingen van de WAZ en het geldende schattingsbesluit, voor zover dit voor een rechtens juiste toepassing van die bepalingen noodzakelijk is. Die uitleg is gegeven in een reeks van uitspraken van de Raad betreffende vaststelling van het maatmaninkomen in het algemeen en het maatmaninkomen van een zelfstandige in het bijzonder. De in overweging 3.3 vermelde en door de rechtbank aangehaalde uitspraken zijn daar een voorbeeld van. Bovendien ligt het uit de aard van het gegeven dat appellant werkzaam was als zelfstandige, in de rede de vaststelling van zijn maatmaninkomen te koppelen aan de verdiensten die hij met zijn als zelfstandige verrichte arbeid heeft behaald en niet aan de voor werknemers geldende CAO in de sector waarin hij als zelfstandige werkzaam was. De rechtbank heeft daarom de beroepsgrond van appellant over zijn maatmaninkomen terecht verworpen.

5.3. Uit de overwegingen 5.1 en 5.2 vloeit voort dat bij het bestreden besluit de weigering aan appellant een uitkering ingevolge de WAZ toe te kennen terecht is gehandhaafd. De vernietiging van het bestreden besluit is uitsluitend gegrond op de door de rechtbank vastgestelde, en door het Uwv niet bestreden, overschrijding door het Uwv van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Het bedrag van de schadevergoeding heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak zelf vastgesteld. Daarvan uitgaande stelt de Raad vervolgens, ambtshalve, vast dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het Uwv ten onrechte heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen in plaats van te bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank - terecht - vernietigde besluit geheel in stand blijven. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, bepalen dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven. Het voorgaande brengt tevens mee dat aan de ter uitvoering van de aangevallen uitspraak gegeven nieuwe beslissing op bezwaar van 15 juli 2008 de rechtsgrondslag is komen te ontvallen, zodat de Raad deze beslissing - ambtshalve - zal vernietigen.

5.4.1. Met betrekking tot de hoogte van de schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.

5.4.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.

5.4.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is in zaken zoals deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaar redelijk. Daarbij mag, zoals de Raad voorts in die uitspraak heeft overwogen, de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De in overweging 5.4.2 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.

5.4.4. De Raad acht in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,– per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.

5.4.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en eventueel een herhaalde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de eerste rechterlijke ronde en/of in de tweede rechterlijke ronde sprake is van een langere behandelingsduur van een rechterlijke instantie, onderscheidenlijk van de rechterlijke fase als geheel, dan in overweging 5.4.3 genoemd, komt de periode waarmee de behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.

5.4.6. De Raad overweegt verder dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechtbank, en waarin tijdens die tweede rechtbankprocedure een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn is gedaan, de rechtbank moet uitgaan van een redelijke termijn van twee jaar voor de procedure als geheel. Indien tegen de - tweede - uitspraak van de rechtbank hoger beroep wordt ingesteld, moet de Raad daarvan uitgaande beoordelen of de rechtbank terzake een juiste beslissing heeft gegeven. Vervolgens zal de Raad de overschrijding van de redelijke termijn ten tijde van zijn eigen uitspraak moeten beoordelen. Daarbij geldt dat indien sedert de uitspraak van de rechtbank niet meer dan twee jaar zijn verstreken, deze beoordeling hoe dan ook niet tot een ander resultaat kan leiden, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat dan niet aan de orde is.

5.4.7. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Blijkens de gedingstukken is het bezwaarschrift, gericht tegen het eerste besluit van het Uwv betreffende appellants aanspraak op een WAZ-uitkering, door het Uwv ontvangen op 15 april 2004. Ten tijde van de aangevallen uitspraak, gedaan op 12 juni 2008, waren vier jaar en bijna twee maanden verstreken. Uit overweging 5.4.6 volgt dat ten tijde van de aangevallen uitspraak een termijn van twee jaar nog als redelijk is aan te merken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant, aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat de lengte van de procedure ten tijde van de aangevallen uitspraak meer dan twee jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn was derhalve op het moment van de aangevallen uitspraak met twee jaar en bijna twee maanden overschreden. De procedures bij de rechtbank hebben beide minder dan anderhalf jaar geduurd, zodat de Raad - met de rechtbank - vaststelt dat de totale overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van het Uwv komt. Anders dan de rechtbank en het Uwv acht de Raad, bij een overschrijding van de redelijke termijn met twee jaar en ruim een maand, een vergoeding van vijf maal € 500,–, dit is € 2.500,–, gepast. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak ook moet worden vernietigd voor zover het de daarbij toegekende schadevergoeding betreft.

5.4.8. Vanaf de datum van de aangevallen uitspraak tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen twee jaar verstreken, zodat aanvullende schadevergoeding ten laste van de Staat hoe dan ook niet aan de orde is. De Raad zal het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarom veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500,– wegens immateriële schadevergoeding.

6. Van kosten van appellant waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben, is ten slotte niet gebleken.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep, Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak, en voor zover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen daarbij is veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,–;

Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 2 mei 2007 geheel in stand blijven;

Vernietigt de nieuwe beslissing op bezwaar van 15 juli 2008;

Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 2.500,–;

Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 107,– vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en R. Kruisdijk en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Benza als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2009.

(get.) C.W.J. Schoor.

(get.) R. Benza.

GdJ