Centrale Raad van Beroep, 08-01-2008, BC1549, 05-5521 WAO
Centrale Raad van Beroep, 08-01-2008, BC1549, 05-5521 WAO
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 8 januari 2008
- Datum publicatie
- 9 januari 2008
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2008:BC1549
- Zaaknummer
- 05-5521 WAO
Inhoudsindicatie
Schatting WAO. Geschiktheid eigen werk.
Uitspraak
05/5521 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 juli 2005, 05/276 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 januari 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. Brouwer, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en daarbij een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L.H.L. Stiekema van 1 november 2005 in het geding gebracht.
Nadien heeft het Uwv een aanvullend rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.P.M. Optekamp-van Kaam van 29 januari 2006 (lees: 2007) ingezonden.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 20 juli 2007 een aantal ontbrekende stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2007. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Th. Martens, kantoorgenoot van mr. Brouwer voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Belopavlovic.
II. OVERWEGINGEN
Appellante was vanaf 1 augustus 2001 in een urenomvang van 38 uur per week werkzaam als gids en gastvrouw bij het [werkgever]. Nadat haar contract op 28 februari 2002 van rechtswege was geëindigd, heeft appellante zich op 22 mei 2002, op welk moment zij een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met klachten van uiteenlopende lichamelijke en psychische aard.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder de overweging dat appellante vanaf 22 mei 2002 niet gedurende een periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
Bij besluit van 9 oktober 2003, voor zover thans van belang, heeft het Uwv het namens appellante tegen het besluit van 20 mei 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het besluit van 9 oktober 2003 berust op het standpunt dat appellante na afloop van de eerdergenoemde wachttijd, op 21 mei 2003, geschikt was te achten voor haar eigen werk.
De rechtbank Assen heeft bij uitspraak van 21 december 2004, 03/1008, voor zover thans van belang, het namens appellante tegen het besluit van 9 oktober 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, aangezien dat besluit naar haar oordeel berustte op een onjuiste arbeidskundige grondslag, nu het Uwv niet op zorgvuldige wijze tot het oordeel was gekomen dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
Bij besluit van 14 maart 2005, voor zover thans van belang, heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 mei 2003 wederom ongegrond verklaard. Het besluit van 14 maart 2005, hierna: het bestreden besluit, berust op het standpunt dat appellante op 21 mei 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellante geldende maatvrouwinkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 15%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voorop gesteld dat, nu tegen de uitspraak van 21 december 2004 geen hoger beroep is ingesteld, ervan uit dient te worden gegaan dat de voor appellante geldende beperkingen op correcte wijze zijn weergegeven in het belastbaarheidspatroon van 1992. De rechtbank zag voorts geen aanleiding voor het oordeel dat voormeld belastbaarheidspatroon op onjuiste of onzorgvuldige wijze was omgezet in de zogeheten Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 januari 2005. Uitgaande van deze voor juist te houden FML zag de rechtbank tot slot geen grond voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de geselecteerde functies niet zou kunnen verrichten.
De Raad begrijpt het hoger beroep van appellante, mede gelet op de daarop ter zitting bij de Raad gegeven toelichting, aldus dat dit zich primair richt tegen de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellante betoogt subsidiair dat zij niet in staat is om de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat in de uitspraak van de rechtbank van 21 december 2004 de grieven van appellante met betrekking tot de medische grondslag van het besluit van 9 oktober 2003 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Dit betekent dat, nu appellante tegen deze uitspraak geen hoger beroep heeft ingesteld, volgens vaste rechtspraak van de Raad – verwezen wordt naar bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 maart 2005 (LJN AT0711) – van de juistheid van die grondslag moet worden uitgegaan en deze grieven, zoals ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld, thans niet meer ter beoordeling staan. Dit kan uitzondering lijden in het hier zich niet voordoende geval dat er sedert de uitspraak van 21 december 2004 nieuwe medische gegevens naar voren zijn gekomen die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante, zoals die in die uitspraak is beoordeeld.
Aldus uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellante ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad, evenals de rechtbank, niet gebleken dat appellante de werkzaamheden behorende bij de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde en aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen vervullen. Naar aanleiding van de namens appellante naar voren gebrachte bezwaren met betrekking tot de aan de functie van commercieel medewerker verbonden belasting op het item reiken overweegt de Raad dat in het midden kan blijven of deze functie aan de schatting ten grondslag kan worden gelegd. Zoals van de zijde van het Uwv ter zitting onweersproken is gesteld en de Raad niet onjuist voorkomt, resteren ook zonder deze functie nog voldoende andere functies, waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Vastgesteld kan worden dat de schatting op goede gronden berust en dat op de in geding zijnde datum terecht WAO-uitkering aan appellante is geweigerd.
Nu het bestreden besluit evenwel eerst in de fase van het hoger beroep met de in rubriek I vermelde arbeidskundige rapporten van een, in het licht van ’s Raads jurisprudentie met betrekking tot het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem, als toereikend aan te merken onderbouwing is voorzien, bestaat er aanleiding om het beroep van appellante gegrond te verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alsmede de aangevallen uitspraak te vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 35,50 aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.323,50.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.323,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van in totaal € 140,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.G. Rottier als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Lochs als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2008.
(get.) H. Bolt.
(get.) M. Lochs.
MK