Centrale Raad van Beroep, 22-05-2007, BA5954, 05-2637 WAZ
Centrale Raad van Beroep, 22-05-2007, BA5954, 05-2637 WAZ
Gegevens
- Instantie
- Centrale Raad van Beroep
- Datum uitspraak
- 22 mei 2007
- Datum publicatie
- 31 mei 2007
- ECLI
- ECLI:NL:CRVB:2007:BA5954
- Zaaknummer
- 05-2637 WAZ
Inhoudsindicatie
Weigering WAZ-uitkering toe te kennen. Eerste arbeidsongeschiktheidsdag? Maatman zelfstandige.
Uitspraak
05/2637 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 1 april 2005, 04/973 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 mei 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2007. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Ekart voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Voor een uitgebreide weergave van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad kortheidshalve naar zijn eerdere uitspraak van 10 augustus 2004, 02/1418 WAZ en 02/1468 WAZ (LJN AQ7384) alsmede de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
Appellant, die samen met zijn echtgenote een café annex petit-restaurant heeft geëxploiteerd, heeft in december 1999 een aanvraag ingediend voor een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), in verband met een door hem gestelde, sedert (arbitrair) 1 januari 1998 bestaande, arbeidsongeschiktheid als gevolg van diverse lichamelijke klachten.
Bij besluit van 17 mei 2000 heeft het Uwv geweigerd om appellant in aanmerking te brengen voor een WAZ-uitkering, op de grond dat hij op en na 30 december 1998 minder dan 25% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van 25 januari 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het namens appellant tegen het besluit van
17 mei 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 25 januari 2002, 01/286, voor zover thans van belang, het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit neemt, met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
Bij de eerdergenoemde uitspraak van 10 augustus 2004 heeft de Raad laatstgenoemde uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank Dordrecht. De Raad merkte in zijn uitspraak op dat hij het aangewezen achtte dat de rechtbank de nadere opvatting van appellant dat zijn arbeidsongeschiktheid aanzienlijk eerder is ingetreden dan per
1 januari 1998 zou meenemen in haar beoordeling.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat zij in de gedingstukken geen enkel aanknopingspunt heeft gevonden voor appellants stelling dat hij al voor 1 januari 1998 arbeidsongeschikt was. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verlopen en dat de medische belastbaarheid van appellant bij het bestreden besluit niet is overschat. De rechtbank heeft zich ten slotte ook met de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit kunnen verenigen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren vormt in essentie een herhaling van de reeds eerder naar voren gebrachte bezwaren. Met name handhaaft appellant zijn stelling dat hij al voor 1 januari 1998 arbeidsongeschikt was. Appellant meent daarnaast dat zijn klachten en beperkingen na 1 januari 1998 van dien aard waren dat hij als volledig arbeidsongeschikt moet worden beschouwd. Appellant blijft voorts op het standpunt staan dat zijn maatmaninkomen onjuist is berekend, in welk verband hij naar voren heeft gebracht dat het Uwv ook het jaar 1993 in de beoordeling had dienen te betrekken, dat is uitgegaan van een onjuist aantal gewerkte uren en dat de gehanteerde verdeelsleutel van 3:2, zoals toegepast bij de verdeling van de winst tussen hem en zijn echtgenote, onjuist is.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad ziet, evenals de rechtbank, in de gedingstukken geen enkele steun voor appellants opvatting dat hij al voor 1 januari 1998 arbeidsongeschikt zou zijn geweest. De Raad kan zich ook overigens vinden in hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit. De Raad maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne. De Raad voegt daaraan toe dat appellant ook in hoger beroep er niet in is geslaagd zijn eigen opvatting inzake de voor hem op de datum in geding geldende beperkingen aan de hand van objectief-medische gegevens te onderbouwen.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak betreft oordeelt de Raad als volgt.
In zijn rechtspraak, bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 30 maart 2006, gepubliceerd in LJN AV9060), heeft de Raad als hoofdregel neergelegd dat in gevallen waarin dat praktisch mogelijk is bij de bepaling van het maatmaninkomen van een zelfstandige in beginsel dient te worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst over de laatste drie boekjaren voorafgaande aan het jaar van intreden van de arbeidsongeschiktheid. Naar de Raad vaker heeft overwogen stoelt die hoofdregel op de wenselijkheid, gezien de veelal wisselende inkomsten van een zelfstandige, de representativiteit van het maatmaninkomen te vergroten en het telkenmale voeren van discussies over allerlei min of meer arbitraire aspecten te voorkomen.
(Een andersluidende vaststelling van genoemde referteperiode kan aangewezen zijn indien daarvoor praktische gronden bestaan, bijvoorbeeld in geval de zelfstandige korter dan drie jaar als zodanig heeft gewerkt. Hiervan afgezien zal echter, met het oog op handhaving van de praktische hanteerbaarheid van genoemde hoofdregel, binnen de grenzen van de redelijkheid aan genoemde periode van drie jaar dienen te worden vastgehouden. Ruimte voor afwijking is er dan ook slechts in zeer bijzondere gevallen, waarin evident is dat de in de referteperiode van drie jaren behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige.
Het Uwv heeft het maatmaninkomen van appellant vastgesteld aan de hand van de bedrijfswinst over de jaren 1997, 1995 en 1994, waarbij het jaar 1996 buiten aanmerking is gelaten vanwege een in dat jaar - als gevolg van bestratingswerkzaamheden - gerealiseerde lage winst. Naar het oordeel van de Raad is het Uwv appellant aldus voldoende tegemoet gekomen. Er is naar het oordeel van de Raad geen sprake van een zeer bijzonder geval, waarin evident is dat de in de (thans gehanteerde) referteperiode van drie jaar behaalde winst geen reële afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit als gezonde zelfstandige. De namens appellant in zoverre voorgedragen grief moet dan ook worden verworpen.
Appellants grief met betrekking tot het door het Uwv als uitgangspunt genomen aantal gewerkte uren per week ziet de Raad evenmin slagen. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaararbeidsdeskundige overtuigend uiteengezet dat 60 uur werken per week voor iemand als appellant, die werkzaam is in de horeca, zeker niet irreëel kan worden genoemd.
De Raad ziet evenmin aanleiding om de door het Uwv gehanteerde verdeelsleutel voor onjuist te houden. Appellant heeft niet onderbouwd dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige dienaangaande van onjuiste aannames is uitgegaan.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen bij appellant ten aanzien van het verrichten van arbeid is de Raad ten slotte niet gebleken dat appellant de werkzaamheden behorende bij de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geselecteerde en aan appellant voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten. Daarbij heeft de Raad laten meewegen dat de bezwaarverzekeringsarts expliciet heeft aangegeven dat de geselecteerde functies binnen de medische mogelijkheden van appellant blijven.
In hetgeen overigens door appellant is aangevoerd ziet de Raad geen grond om tot een ander oordeel te komen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M. Gunter.