Home

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19-11-2019, ECLI:NL:CBB:2019:587, 18/1974

College van Beroep voor het bedrijfsleven, 19-11-2019, ECLI:NL:CBB:2019:587, 18/1974

Gegevens

Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Datum uitspraak
19 november 2019
Datum publicatie
19 november 2019
ECLI
ECLI:NL:CBB:2019:587
Zaaknummer
18/1974

Inhoudsindicatie

Fosfaatrechten. Appellante kampte vanaf 2008 tot en met 2016 met dierziekte op haar bedrijf. Bij de beoordeling van de knelgevallenregeling is verweerder, wat betreft de dieraantallen, terecht uitgegaan van de situatie op 18 februari 2015 en niet van de vergunde dieraantallen. Voor de melkproductie is echter ten onrechte uitgegaan van 2015. Nu appellante in dat jaar kampte met dierziekte, kan de melkproductie in die periode niet representatief worden geacht. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar.

Uitspraak

uitspraak

zaaknummer: 18/1974

(gemachtigde: mr. G.H. Blom)

en

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.

Bij besluit van 30 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard.

Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 30 juli 2019 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het bezwaar van appellante wederom gedeeltelijk gegrond verklaard.

Appellante heeft nadere stukken ingediend.

Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2019. Namens appellante is verschenen [naam 1] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen

1.1

Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd. Ingevolge het zesde lid van deze bepaling wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheid zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).

Feiten

2. Appellante exploiteert een melkveehouderij in [plaats] . Op 2 juli 2015 hield appellante 134 melk- en kalfkoeien en in totaal 99 stuks jongvee op het bedrijf. Vanaf 2008 tot en met 2016 kampte appellante met dierziekte paratuberculose op haar bedrijf. In verband hiermee heeft zij op 11 januari 2018 een melding bijzondere omstandigheden ingediend.

Besluiten van verweerder

3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 7.231 kilogram (kg). In het bestreden besluit is dit verhoogd naar 7.843 kg. Met het vervangingsbesluit is het bestreden besluit ingetrokken en vervangen en is het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling vastgesteld op 7.945 kg.

De beroepsgronden

4. Appellante voert aan dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Appellante hield op de peildatum 2 juli 2015 minder dieren dan het geval zou zijn geweest zonder dierziekte. Als gevolg van de dierziekte heeft zij namelijk dieren moeten afvoeren. Bij beoordeling van de knelgevallenregeling zou verweerder daarom moeten uitgaan van 160 melkkoeien en 123 stuks jongvee. Dit dieraantal is sinds het jaar 2000 vergund en zou appellante op de peildatum op het bedrijf hebben gehad indien er geen uitbraak van paratuberculose was geweest. Verder is het volgens appellante niet logisch om te kijken naar de melkproductie van 2014, zoals verweerder in het vervangingsbesluit heeft gedaan. In 2014 was immers nog sprake van dierziekte. Pas vanaf 2017 was het bedrijf vrij van dierziekte. Voor een representatieve periode zou dus ofwel teruggekeken moeten worden naar een periode vóór het intreden van de dierziekte in 2008, bijvoorbeeld de gemiddelde melkproductie over de jaren 2002 tot en met 2007, of naar de periode na de dierziekte, namelijk 2017.

Het standpunt van verweerder

5. Verweerder heeft in het vervangingsbesluit erkend dat appellante op haar bedrijf te maken heeft gehad met dierziekte en dat de melkproductie over het jaar 2015, waarmee in het bestreden besluit is gerekend, niet representatief is. Volgens verweerder kan echter bij beoordeling van de knelgevallenregeling niet worden uitgegaan van de vergunde dieraantallen van 160 melkkoeien en 123 stuks jongvee en de melkproductie van 2017, zoals appellante heeft verzocht. Zowel voor de dieraantallen als voor de melkproductie moet worden teruggekeken naar een datum in het verleden, vóórdat de bijzondere omstandigheid zich voordeed. Verweerder kan gelet hierop geen rekening houden met de hypothetische situatie van de vergunde dieraantallen op de peildatum. Appellante heeft zelf aangegeven dat voor de dierenaantallen, indien niet kan worden uitgegaan van de vergunde aantallen, 18 februari 2015 de meest representatieve datum is. Daarom heeft verweerder gekeken naar de op die datum op het bedrijf aanwezige dieraantallen. Wat betreft de melkproductie heeft verweerder gekeken naar 2014. Volgens verweerder is dat jaar representatief, omdat appellante in 2015 als gevolg van de dierziekte dieren heeft moeten afvoeren, waardoor het gemiddeld aantal dieren lager was dan in de voorafgaande periode.

Beoordeling

6.1

Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Het bestreden besluit is met het vervangingsbesluit ingetrokken. Appellante heeft zodoende geen belang meer bij een beoordeling van het bestreden besluit. Het beroep tegen het bestreden besluit is daarom niet ontvankelijk.

6.2

In geschil is of verweerder in het vervangingsbesluit bij beoordeling van de knelgevallenregeling terecht is uitgegaan van de dieraantallen op 18 februari 2015 en de melkproductie van 2014.

6.3

Zoals volgt uit eerdere rechtspraak van het College, bijvoorbeeld de uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:4) en 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232), moet bij beoordeling van de knelgevallenregeling een vergelijking worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Dit betekent dat verweerder terecht niet is uitgegaan van de vergunde dieraantallen, maar van de daadwerkelijke dieraantallen op 18 februari 2015. Appellante heeft ter zitting erkend dat dit de meest representatieve datum voor de dieraantallen betreft. Het beroep slaagt op dit punt niet.

6.4

Wat betreft de melkproductie overweegt het College het volgende. Zoals volgt uit de uitspraak van 13 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:355) verzet de wet zich er niet tegen dat wordt gerekend met de gemiddelde melkproductie van een jaar volgend op het jaar waarin zich de bijzondere omstandigheid heeft voorgedaan, mits het om een voor het bedrijf representatieve periode gaat en aansluit bij de gestelde bijzondere omstandigheden. Nu vaststaat dat appellante in de periode 2008 tot en met 2016 te maken heeft gehad met dierziekte op het bedrijf, kan de melkproductie over 2014 niet als representatief worden beschouwd. Verweerder heeft in het vervangingsbesluit dus ten onrechte met de melkproductie van 2014 gerekend. Gelet op de dierziekteperiode moet ofwel worden gerekend met de melkproductie van 2007, ofwel met die van 2017. Het College acht in dit verband de melkproductie van 2007, of eerder, zoals appellante heeft voorgesteld, te ver verwijderd van de peildatum van 2 juli 2015 en daarom niet representatief. De melkproductie van 2017 ligt dicht bij de peildatum en sluit aan op de periode dat de dierziekte zich voordeed. Er is verder niet gebleken van omstandigheden, zoals een verhoogde melkproductie door een verbeterde bedrijfsvoering of dergelijke, op grond waarvan de melkproductie van 2017 in dit geval niet representatief kan worden geacht. De melkproductie van 2017 moet daarom in dit geval als meest representatief worden geacht. Het beroep slaagt op dit punt.

Slotsom

7.1

Nu verweerder in het vervangingsbesluit ten onrechte is uitgegaan van de melkproductie van 2014, is het beroep gegrond. Het vervangingsbesluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 23, zesde lid, van de Msw. Het College beschikt over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien en zal daarom verweerder opdragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal bij de beoordeling van de knelgevallenregeling dus moeten uitgaan van de dieraantallen op 18 februari 2015 en de melkproductie van 2017. Het College stelt hiervoor een termijn van zes weken.

7.2

Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:

-

verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;

-

verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit gegrond;

-

vernietigt het vervangingsbesluit;

-

draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;

-

draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1024,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2019.

w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. D. de Vries