Home

Raad van State, 01-04-2020, ECLI:NL:RVS:2020:961, 201903957/1/V6

Raad van State, 01-04-2020, ECLI:NL:RVS:2020:961, 201903957/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 april 2020
Datum publicatie
1 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:961
Zaaknummer
201903957/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam een verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen. Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 10 mei 2017 en 18 juli 2017 met inachtneming van deze uitspraak. [appellant] heeft het college bij brief van 17 oktober 2018 in gebreke gesteld, omdat het college op dat moment geen nieuw besluit had genomen op zijn bezwaren. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom aan [appellant] moet betalen, omdat een nieuw besluit op bezwaar naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank volgens het college niet onder de regels over de dwangsom zoals neergelegd in paragraaf 4.1.3.2. van de Awb valt.

Uitspraak

201903957/1/V6.

Datum uitspraak: 1 april 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schiedam,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2019 in zaak nr. 19/156 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2017 heeft het college een verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht afgewezen.

Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college [appellant] meegedeeld dat hij voor 18 juli 2020 het inburgeringsexamen moet hebben behaald.

Bij besluit van 21 januari 2019 (hierna: het ontheffingsbesluit) heeft het college de door [appellant] tegen deze besluiten gemaakte bezwaren gegrond verklaard, het besluit van 10 mei 2017 gewijzigd, [appellant] ontheven van de inburgeringsplicht en het besluit van 18 juli 2017 vervallen verklaard.

Bij besluit van 21 januari 2019 (hierna: het dwangsombesluit) heeft het college vastgesteld dat het college geen dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de bezwaren van [appellant].

Bij uitspraak van 24 april 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat het college aan [appellant] alsnog de bij hem in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2017 opgekomen proceskosten vergoedt en het door [appellant] ingestelde beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting aan de orde gesteld op 6 februari 2020.

Overwegingen

1.    Bij uitspraak van 25 mei 2018 heeft de rechtbank het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 10 mei 2017 en 18 juli 2017 met inachtneming van deze uitspraak.

    [appellant] heeft het college bij brief van 17 oktober 2018 in gebreke gesteld, omdat het college op dat moment geen nieuw besluit had genomen op zijn bezwaren. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het geen dwangsom aan [appellant] moet betalen, omdat een nieuw besluit op bezwaar naar aanleiding van een uitspraak van de rechtbank volgens het college niet onder de regels over de dwangsom zoals neergelegd in paragraaf 4.1.3.2. van de Awb valt. De rechtbank heeft in de uitspraak van 24 april 2019 overwogen dat het college geen dwangsom aan [appellant] moet betalen, omdat de ingebrekestelling prematuur moet worden geacht. Tot 11 januari 2019 was immers slechts sprake van een incompleet verzoek van [appellant] om ontheffing van de inburgeringsplicht.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren niet-ontvankelijk heeft verklaard, want het ontheffingsbesluit is pas genomen na het instellen van beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren.

2.1.     De rechtbank heeft terecht overwogen dat het belang van [appellant] bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren tegen de besluiten van 10 mei 2017 en 18 juli 2017 is komen te vervallen. Op het moment van de uitspraak van 24 april 2019 had het college immers al een beslissing op deze bezwaren genomen. De rechtbank heeft dit beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard.   

    Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college aan hem twee volledige dwangsommen moet betalen van in totaal € 2.520,00. Het college heeft volgens [appellant] de termijn om een nieuw besluit te nemen op zijn bezwaren tegen de besluiten van 10 mei 2017 en 18 juli 2017 laten verstrijken. Pas na de ingebrekestelling heeft het college hem een formulier gestuurd met het verzoek dit te ondertekenen en ten behoeve van een medisch advies door te sturen naar Argonaut. Het college heeft ondertussen de beslistermijn niet opgeschort in afwachting van dit medisch advies, wat voor rekening van het college moet komen, aldus [appellant].

3.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 25 mei 2018 geen termijn gesteld waarin het college opnieuw op de bezwaren van [appellant] moest beslissen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3442), moet een bestuursorgaan, indien na de vernietiging van een besluit door de bestuursrechter geen nieuwe termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, in beginsel beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het nemen van het vernietigde besluit. Gelet hierop en op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb moest het college het nieuwe besluit op de bezwaren van [appellant] in dit geval nemen binnen twaalf weken na de verzending van de uitspraak van 25 mei 2018. Het college heeft het besluit niet verdaagd, zodat de termijn eindigde op 17 augustus 2018. Reeds hierom heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de ingebrekestelling van 17 oktober 2018 prematuur was.

3.2.    Het college heeft niet binnen twee weken na de ingebrekestelling op de bezwaren van [appellant] beslist. De Afdeling zal daarom de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen. Het college heeft de ingebrekestelling op 17 oktober 2018 ontvangen. De eerste dag dat een dwangsom verschuldigd is, is daarom 1 november 2018. De dwangsom wordt ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb voor ten hoogste 42 dagen verbeurd. Die volledige termijn is verstreken zonder dat het college een besluit heeft genomen, want dit is eerst op 21 januari 2019 gebeurd. Dit betekent dat het college aan [appellant] de ingevolge artikel 4:17 van de Awb maximale dwangsom verschuldigd is.

    Anders dan [appellant] heeft betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding om twee afzonderlijke dwangsommen toe te kennen. Hoewel deze zaak eerst zag op twee afzonderlijke besluiten heeft de rechtbank in de uitspraak van 25 mei 2018 het college in overweging gegeven om de beslissing op de bezwaren van [appellant] tegen de besluiten van 10 mei 2017 en 18 juli 2017 in één besluit neer te leggen. Nu de ingebrekestelling van [appellant] ziet op het nemen van dat ene besluit, bestaat geen aanleiding voor twee afzonderlijke dwangsommen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:2958).

    Het betoog slaagt.

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte van een wegingsfactor van 0,5 is uitgegaan bij de vergoeding van de proceskosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van 18 juli 2017. [appellant] voert aan dat de CRvB in zijn uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2288, heeft bepaald dat de vraag of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen verschuldigd is niet eenvoudig van aard is en een wegingsfactor van 1 heeft toegepast.

4.1.    Aangezien het beroep was gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het ten onrechte niet toekennen van een proceskostenvergoeding en derhalve eenvoudig van aard was, heeft de rechtbank terecht aanleiding gezien wegingsfactor 0,5 in plaats van wegingsfactor 1 toe te passen. De verwijzing naar de uitspraak van 26 juli 2018 slaagt niet, omdat de CRvB in die uitspraak, anders dan [appellant] stelt, een wegingsfactor van 0,5 heeft toegepast.

    Het betoog faalt.

5.    Voor zover [appellant] onder verwijzing naar artikel 6 van het EVRM beoogt te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure overweegt de Afdeling als volgt.

5.1.    Artikel 6 van het EVRM luidt: "1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188) is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk. In niet-punitieve zaken vangt de redelijke termijn aan op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door het bestuursorgaan. Dit betekent dat de tijd die daaraan vooraf is gegaan, dat wil in dit geval zeggen de tijd vanaf het moment van het doen van het verzoek om ontheffing van de inburgeringsplicht, buiten beschouwing blijft in het kader van de vaststelling van de redelijke termijn van de procedure.

5.3.    Sinds het college het bezwaarschrift tegen het besluit van 10 mei 2017 heeft ontvangen tot en met de uitspraak van de Afdeling van vandaag zijn nog geen vier jaar verstreken. De redelijke termijn is in dit geval dus niet overschreden. Gelet hierop is er geen aanleiding [appellant] een schadevergoeding toe te kennen.

    Het betoog faalt.

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover de rechtbank het beroep tegen de afwijzing van de dwangsom ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren en het dwangsombesluit vernietigen. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de hoogte van de door het college aan [appellant] verschuldigde dwangsom vast te stellen op € 1.260,00. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd. Het college moet de proceskosten vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 april 2019 in zaak nr. 19/156, voor zover de rechtbank daarbij het beroep tegen het dwangsombesluit ongegrond heeft verklaard;

III.    verklaart dat bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 21 januari 2019, zaaknr. BJUR/197451/20173;

V.    stelt de hoogte van de door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam aan [appellant] te verbeuren dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar vast op een bedrag van € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);

VI.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 262,50 (zegge: tweehonderdtweeënzestig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 128,00 (zegge: honderdachtentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.   

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020

164-876.