Home

Raad van State, 17-09-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3442, 201400994/1/A3

Raad van State, 17-09-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3442, 201400994/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 september 2014
Datum publicatie
17 september 2014
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:3442
Zaaknummer
201400994/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de minister beslist op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten.

Uitspraak

201400994/1/A3.

Datum uitspraak: 17 september 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 december 2013 in zaak nr. 13/1887 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Defensie.

Procesverloop

Bij besluit van 20 januari 2011 heeft de minister beslist op een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten.

Bij besluit van 25 mei 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 14 december 2011 in zaak nr. 11/5620 heeft de rechtbank Den Haag het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 14 november 2012 in zaak nr. 201201094/2/A3 heeft de Afdeling het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 25 mei 2011 vernietigd.

Bij brief van 28 december 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld.

Bij besluit van 15 januari 2013 heeft de minister [appellant] medegedeeld dat de ingebrekestelling van [appellant] prematuur is en dat de hij derhalve geen dwangsom heeft verbeurd.

Bij besluit van 18 maart 2013 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 mei 2013 heeft de minister het door [appellant] tegen het besluit van 15 januari 2013, voor zover daarbij is geweigerd hem een dwangsom toe te kennen, gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 11 december 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen na de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2014, waar [appellant], en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.H. Beumer, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verbeurt het bestuursorgaan, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen.

Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.

Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, worden voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld het niet tijdig nemen van een besluit.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege verleende beschikking bekend te maken, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.

Ingevolge artikel 7:10, eerste lid, beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.

Ingevolge artikel 7:13, tweede lid, deelt het bestuursorgaan, indien een commissie over het bezwaar zal adviseren, dit zo spoedig mogelijk mede aan de indiener van het bezwaarschrift.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

2. Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012 diende de minister een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2011. Bij brief van 28 december 2012 heeft [appellant] de minister in gebreke gesteld wegens het niet tijdig nemen van dat besluit. Bij brief van 15 januari 2013 heeft de minister aan [appellant] medegedeeld dat zijn ingebrekestelling prematuur is en niet leidt tot het verbeuren van een dwangsom. Bij brief van 26 februari 2013 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Vervolgens heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet tijdig nemen van een besluit. Op 18 maart 2013 heeft de minister een nieuw besluit genomen.

3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd. Hij voert hiertoe aan dat voor het na de uitspraak van de Afdeling nieuw te nemen besluit dezelfde beslistermijn gold als die gold voor het vernietigde besluit. Hoewel de minister op 16 maart 2011 [appellant] te kennen heeft gegeven dat zijn bezwaar zal worden behandeld door een commissie, is hem daarbij niet meegedeeld dat daarmee de beslistermijn werd verlengd. Daarbij komt dat het besluit van 25 mei 2011 is genomen zonder gebruik te maken van een advies van de commissie. De beslistermijn was derhalve zes weken, welke termijn eveneens gold voor het na de uitspraak van de Afdeling nieuw te nemen besluit. Gelet hierop heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zijn ingebrekestelling van 28 december 2012 prematuur was en dat de minister geen dwangsom verschuldigd is, aldus [appellant].

3.1. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2013 (in zaak nr. 201302376/1/A1), overwogen dat, indien na vernietiging door de rechter geen termijn voor het nemen van een nieuw besluit is gesteld, het bestuursorgaan in beginsel moet beslissen binnen dezelfde termijn als de termijn die gold voor het vernietigde besluit. Niet in geschil is dat de minister [appellant] bij brief van 16 maart 2011 te kennen heeft gegeven dat zijn bezwaar ter behandeling zal worden voorgelegd aan de Commissie advisering bezwaarschriften Defensie. Gelet op artikel 7:10, eerste lid, van de Awb gold, nu een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld, voor het nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2011 derhalve een termijn van twaalf weken. Voor het oordeel dat de minister aan [appellant] had moeten meedelen dat de beslistermijn van zes weken daarmee werd verlengd, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de minister met zijn brief van 16 maart 2011 heeft voldaan aan artikel 7:13, tweede lid, van de Awb. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, nu voor het nemen van een besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 20 januari 2011 een beslistermijn van twaalf weken gold, deze termijn eveneens gold voor het nemen van een nieuw besluit naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 14 november 2012. Dat uit het besluit van 25 mei 2011 niet kan worden afgeleid dat de Commissie advisering bezwaarschriften Defensie daadwerkelijk een advies heeft uitgebracht, doet daar niet aan af, nu de beslistermijn na een mededeling als bedoeld in artikel 7:13, tweede lid, van de Awb rechtstreeks uit artikel 7:10, eerste lid, van die wet volgt. Gelet hierop diende de minister uiterlijk op 6 februari 2013 een nieuw besluit te nemen, zodat de brief van [appellant] van 28 december 2012 niet kan worden aangemerkt als ingebrekestelling als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij geen dwangsom heeft verbeurd.

Het betoog faalt.

4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de minister niet alle documenten die onder zijn verzoek vallen openbaar heeft gemaakt. Hij voert hiertoe aan dat de reserve luitenant-kolonel der Infanterie buitendienst [reserve luitenant-kolonel der Infanterie buitendienst] tijdens de landelijke jaarvergadering van de Koninklijke Vereniging van Nederlandse Reserve Officieren een toelichting heeft gegeven inzake de status van reserve officieren. Uit deze spreekbeurt volgt dat niet alle documenten openbaar zijn gemaakt, nu zijn verzoek ook ziet op de documenten waarop [reserve luitenant-kolonel der Infanterie buitendienst] zijn spreekbeurt heeft gebaseerd, aldus [appellant].

4.1. De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 5 juni 2013 (in zaak nr. 201203755/1/A3) overwogen dat wanneer een bestuursorgaan na onderzoek stelt dat een bepaald document niet onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan diegene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.

De minister heeft steeds te kennen gegeven dat onder hem geen andere documenten berusten dan de documenten die reeds aan [appellant] zijn verstrekt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze mededeling niet ongeloofwaardig overkomt en dat [appellant] met de verwijzing naar de door [reserve luitenant-kolonel der Infanterie buitendienst] gehouden spreekbeurt het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij wordt met de rechtbank in aanmerking genomen dat de minister te kennen heeft gegeven dat met betrekking tot de inhoud van de spreekbeurt geen overleg heeft plaatsgevonden met [reserve luitenant-kolonel der Infanterie buitendienst].

Het betoog faalt.

5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Borman w.g. Veenboer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2014

730.