Home

Raad van State, 20-02-2020, ECLI:NL:RVS:2020:538, 202000108/1/V2

Raad van State, 20-02-2020, ECLI:NL:RVS:2020:538, 202000108/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 februari 2020
Datum publicatie
26 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:538
Zaaknummer
202000108/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

202000108/1/V2.

Datum uitspraak: 20 februari 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 december 2019 in zaak nr. NL19.28360 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 21 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 31 december 2019 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.M.M. Heilbron, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.    Wat in grief 1 is aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.    In grief 2 heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank niet meer heeft gedaan dan herhalen wat in het besluit is opgenomen en daarover alleen heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de afvalligheid en de bekering tot het christelijk geloof ongeloofwaardig zijn. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte niet kenbaar bij dit oordeel betrokken wat hij in de beroepsgronden naar voren heeft gebracht.

2.1.    De vreemdeling heeft in de beroepsgronden betoogd dat en waarom het standpunt van de staatssecretaris over de ongeloofwaardigheid van de afvalligheid en de bekering niet juist is. Hij heeft daarbij, onder verwijzing naar zijn verklaringen in het nader gehoor, gemotiveerd toegelicht wat ertoe heeft geleid dat hij afstand van de islam heeft gedaan en waarom hij zich heeft bekeerd. Door deze beroepsgronden onbesproken te laten, heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat uitspraak wordt gedaan op de grondslag van het beroepschrift.

3.    De grief slaagt.

4.    In grief 3 heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij in de zienswijze melding heeft gemaakt van een op zijn buik getatoeëerd kruis en dat de staatssecretaris daarnaar nader onderzoek had moeten doen. Verder heeft de vreemdeling aangevoerd dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de tatoeage bij terugkeer in Iran zal worden ontdekt en dat hij daarom een reëel gevaar loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.

4.1.    In beroep heeft de vreemdeling een met grief 3 vergelijkbare beroepsgrond naar voren gebracht. Dat de vreemdeling deze beroepsgrond niet langer handhaaft, zoals de rechtbank kennelijk oordeelt, getuige haar overweging dat de tatoeage geen relevant element van het asielrelaas vormt, wordt niet ondersteund door de verklaringen van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank. Uit het enkele feit dat de vreemdeling ter zitting de tatoeage niet nogmaals uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld, heeft de rechtbank ten onrechte afgeleid dat hij deze beroepsgrond heeft prijs gegeven. De rechtbank heeft dan ook in strijd met artikel 8:69 van de Awb ten onrechte geen inhoudelijk oordeel gegeven over de beroepsgrond over de tatoeage.

4.2.    De grief slaagt.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling wijst de zaak met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terug opdat zij alsnog een uitspraak doet over de beroepsgronden die betrekking hebben op de afvalligheid, de bekering en de tatoeage. Het is niet nodig om wat de vreemdeling heeft aangevoerd over de vondst van de bijbel te bespreken. Wat betreft de tatoeage zal de rechtbank bij de beoordeling moeten betrekken dat de vreemdeling in de zienswijze melding heeft gemaakt van een tatoeage van een kruis. Verder is van belang wat de Afdeling in haar uitspraak van 21 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3941, heeft overwogen over de betekenis van een christelijke tatoeage, waarbij het er niet toe doet waar de tatoeage zich bevindt en dus ook niet of de tatoeage kan worden bedekt of niet. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 december 2019, in zaak nr. NL19.28360;

III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H. Troostwijk  en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Wolff

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2020

238.