Home

Raad van State, 06-02-2020, ECLI:NL:RVS:2020:342, 201900455/1/V2

Raad van State, 06-02-2020, ECLI:NL:RVS:2020:342, 201900455/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 februari 2020
Datum publicatie
12 februari 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:342
Zaaknummer
201900455/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201900455/1/V2.

Datum uitspraak: 6 februari 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 19 december 2018 in zaak nr. NL17.5631 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.

Op verzoek van de Afdeling heeft de staatssecretaris schriftelijk een aantal vragen beantwoord.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaak ECLI:NL:RVS:2020:341 ter zitting behandeld op 8 oktober 2019, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, en mr. R.A. Visser zijn verschenen. Verder is M. Vysma, psychoanalyticus en medisch antropoloog, aan de zijde van de vreemdeling verschenen.

Overwegingen

1.    De vreemdeling heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde vrees voor zijn familie bij brief van 4 oktober 2019 een verklaring van zijn werkgever overgelegd over een gebeurtenis op 2 september 2019. Omdat dit stuk dateert van ná de uitspraak van de rechtbank en ook de inhoud ervan over de periode van ná de uitspraak van de rechtbank gaat, kan het in beginsel niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. De uitspraak van de rechtbank staat namelijk centraal bij die beoordeling (artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000). Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot afwijken van dit uitgangspunt.

2.    De vreemdeling, van Iraakse nationaliteit, heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij door zijn seksuele gerichtheid problemen heeft gekregen in Irak.

3.    De staatssecretaris vindt de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig, omdat hij volgens de staatssecretaris oppervlakkige, wisselende en vage verklaringen heeft afgelegd over wat de ontdekking van zijn seksuele gerichtheid voor hem betekende, bezien in het licht van de omstandigheid dat in Irak een taboe rust op homoseksualiteit. Ook heeft de vreemdeling volgens de staatssecretaris geen inzicht gegeven in zijn gevoelens rondom de acceptatie van zijn gestelde seksuele gerichtheid. Verder heeft de staatssecretaris de vreemdeling tegengeworpen dat hij vaag, summier, wisselend en ongerijmd heeft verklaard over zijn gestelde relaties en wisselend en vreemd heeft verklaard over de gestelde problemen.

4.    De rechtbank heeft de beroepsgrond van de vreemdeling dat de staatssecretaris in de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn culturele achtergrond verworpen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling onvoldoende heeft verklaard over zijn gevoelens die samenhangen met zijn gestelde seksuele gerichtheid. Volgens de rechtbank mocht van de vreemdeling worden verwacht dat hij, gelet op de omstandigheid dat hij afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit niet geaccepteerd wordt, diepgaander kon verklaren over wat de ontdekking van zijn homoseksuele gerichtheid voor hem persoonlijk betekende. Het betoog van de vreemdeling dat hij zijn seksuele gerichtheid, door zijn culturele achtergrond, voornamelijk fysiek en seksueel heeft beleefd, heeft de rechtbank in het licht van zijn overige verklaringen niet afdoende geacht.

5.    De vreemdeling klaagt in de grieven dat de rechtbank het voorgaande ten onrechte heeft overwogen. Hij betoogt, onder verwijzing naar een aantal wetenschappelijke artikelen en nieuwsberichten, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris geen rekening heeft gehouden met zijn culturele achtergrond en met taalkundige verschillen wat betreft het begrip homoseksualiteit. Volgens de vreemdeling blijkt uit deze informatie dat in het Westen het begrip homoseksualiteit anders wordt ingevuld dan in Irak. Zo wordt in de westerse cultuur uitgegaan van homoseksualiteit als een identiteit. In Irak verwijst het begrip homoseksualiteit expliciet naar seksuele handelingen. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris niet onverkort had mogen aannemen dat zijn gevoelens en ervaringen samenvallen met een homoseksuele identiteit en de mogelijke worstelingen die daarbij horen. Door zijn culturele achtergrond heeft hij zijn seksuele gerichtheid voornamelijk fysiek beleefd en heeft hij met name daarover verklaard. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris aldus geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hij antwoorden heeft gegeven die door zijn culturele achtergrond niet binnen het westerse begrippenkader passen.

6.    Bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2020:341, heeft de Afdeling geoordeeld dat de staatssecretaris bij de inrichting van zijn hoor- en besluitvormingsproces in algemene zin voldoende rekening heeft gehouden met culturele aspecten, maar dat dit niet betekent dat dit in elke individuele zaak ook steeds het geval is. Als een vreemdeling aan de hand van landeninformatie, wetenschappelijke artikelen of een deskundigenrapport betoogt dat de staatssecretaris zijn verklaringen door een cultuurverschil verkeerd heeft begrepen of geduid, dan moet de staatssecretaris daar gemotiveerd op ingaan. Dit kan betekenen dat hij bepaalde tegenwerpingen, bezien tegen de culturele achtergrond van een vreemdeling, nader moet motiveren, dan wel dat deze tegenwerpingen niet langer stand kunnen houden. Als tegenwerpingen vervallen en de staatssecretaris toch blijft bij zijn standpunt over de geloofwaardigheid van het asielrelaas, dan moet hij dit nader motiveren.

6.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris voldoende rekening heeft gehouden met de culturele achtergrond van de vreemdeling. De staatssecretaris heeft de informatie die de vreemdeling heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn betoog dat in Irak het begrip homoseksualiteit een andere betekenis heeft dan in het Westen, uitdrukkelijk in de besluitvorming betrokken. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit onverlet laat dat van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij over zijn eigen ervaringen kan verklaren, welke invulling die vreemdeling ook aan het begrip homoseksualiteit geeft. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij uitgebreider en diepgaander over zijn ervaringen en gevoelens had verklaard dan hij heeft gedaan. Dit te meer omdat de vreemdeling zelf heeft verklaard dat hij veel moeite heeft gehad met het besef dat hij op mannen viel, dit in zijn omgeving niet werd geaccepteerd, het een jaar heeft geduurd voordat hij zijn gerichtheid accepteerde en dat hij twee langdurige liefdesrelaties heeft gehad. De Afdeling volgt de staatssecretaris daarbij in zijn uitgangspunt dat een vreemdeling die een seksuele gerichtheid als asielmotief aanvoert, zich op enig moment zal hebben gerealiseerd dat die gerichtheid in zijn omgeving of land van herkomst niet - algemeen - wordt geaccepteerd of zelfs strafbaar is gesteld. Hij moet daarom kunnen verklaren wat die - van de norm afwijkende - seksuele gerichtheid voor hem heeft betekend en welke invloed dit heeft gehad op de manier waarop hij daaraan uiting heeft gegeven. Daarbij verwacht de staatssecretaris niet dat een vreemdeling in alle gevallen een uitgebreid bewustwordingsproces heeft doorlopen of een innerlijke worsteling heeft doorgemaakt, omdat dit teveel zou uitgaan van stereotiepe opvattingen over een seksuele gerichtheid of een bepaald land (vergelijk r.o. 2.9. van de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1630).

6.2.    De grieven falen.

7.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Prins

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2020

363/802-915.