Home

Raad van State, 01-07-2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547, 201806205/1/V3

Raad van State, 01-07-2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547, 201806205/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 juli 2020
Datum publicatie
8 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RVS:2020:1547
Zaaknummer
201806205/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Uitspraak

201806205/1/V3.

Datum uitspraak: 1 juli 2020

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 3 juli 2018 in zaak nr. 17/16312 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 5 november 2015 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd.

Bij besluit van 6 december 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 5 november 2015 herroepen voor zover daarin aan de vreemdeling een inreisverbod is uitgevaardigd, en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

    Inleiding

1.    De vreemdeling is geboren in 1977, komt uit Marokko en heeft sinds 4 augustus 1995 rechtmatig verblijf in Nederland. In 2001 heeft hij een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd gekregen. Op 5 november 2015 heeft de staatssecretaris die vergunning met terugwerkende kracht per 3 oktober 2012 ingetrokken. De vreemdeling heeft op 3 oktober 2012 namelijk een misdrijf gepleegd en hij vormt volgens de staatssecretaris een gevaar voor de openbare orde.

2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris terecht de glijdende schaal uit artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 zoals die luidt sinds 1 juli 2012 heeft toegepast, omdat de vreemdeling op 3 oktober 2012 nog een misdrijf heeft gepleegd. Volgens haar heeft de staatssecretaris de glijdende schaal ook op de juiste wijze toegepast. De vreemdeling had namelijk op 6 juli 1996, toen hij nog geen jaar rechtmatig in Nederland verbleef, al drie misdrijven gepleegd en hij heeft daarvoor een gevangenisstraf gekregen van drie maanden. Daarmee is de in het vijfde lid van artikel 3.86 van het Vb 2000 gestelde norm van één dag gevangenisstraf die geldt bij een verblijfsduur van minder dan drie jaar, overschreden.

3.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Grief 1 van de vreemdeling

4.    De vreemdeling klaagt in grief 1 dat de rechtbank in haar oordeel over de toepassing van de glijdende schaal ten onrechte is uitgegaan van zijn verblijfsduur tot aan 6 juli 1996. Hij betoogt dat uitgegaan had moeten worden van zijn verblijfsduur tot aan 3 oktober 2012. Op die datum heeft hij immers het misdrijf gepleegd dat aanleiding was voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning.

5.    De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals dat sinds 1 juli 2012 luidt van toepassing is op de situatie van de vreemdeling, omdat hij na die datum nog een misdrijf heeft gepleegd. Uit artikel II van het wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 (Stb. 2012, 158) en de nota van toelichting bij dat besluit volgt immers dat de nieuwe regelgeving alleen buiten toepassing blijft indien het verblijfsrecht niet kon worden ingetrokken voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan én daarna ook geen misdrijf meer is gepleegd.

6.    Bij de toepassing van artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb 2000 is de rechtbank uitgegaan van een norm van één dag gevangenisstraf die de vreemdeling al op 6 juli 1996 zou hebben overschreden. Toen had de vreemdeling immers al drie misdrijven gepleegd waarvoor hij drie maanden gevangenisstraf heeft gekregen. Die uitleg van de toepassing van de glijdende schaal is in lijn met de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT8195. Daarin staat dat, anders dan appellant in die zaak betoogt, de minister niet verplicht was uit te gaan van het moment waarop het latere misdrijf is gepleegd. Uit de tekst en de toelichting van het in die uitspraak toepasselijke wijzigingsbesluit bleek volgens de Afdeling niet dat de minister niet de "nieuwe" glijdende schaal mocht toepassen op een eerder misdrijf, gepleegd voor de wijziging van het Vb 2000. Ook uit de tekst en toelichting van het hier toepasselijke wijzigingsbesluit van 26 maart 2012 volgt niet dat bij de toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet kan worden uitgegaan van een periode in het verleden (in dit geval 4 augustus 1995 tot en met 6 juli 1996). Toch is de Afdeling nu van oordeel dat de vreemdeling terecht aanvoert dat zijn verblijfsduur tot aan 3 oktober 2012 bij de toepassing van de glijdende schaal betrokken had moeten worden. Er zijn twee redenen voor die uitleg.

6.1.    Het principe van de glijdende schaal is dat naarmate de banden van de vreemdeling met Nederland sterker zijn, de inbreuk op de openbare orde ernstiger moet zijn om hem voortzetting van het verblijf te ontzeggen. De eerdere uitleg kan leiden tot een uitkomst die geen recht doet aan dit principe. In dit geval is dat in het bijzonder te zien, omdat pas met toepassing van de huidige glijdende schaal de misdrijven uit 1996 een grond opleveren voor intrekking, terwijl de staatssecretaris de huidige glijdende schaal niet had kunnen toepassen als de vreemdeling het misdrijf op 3 oktober 2012 niet had gepleegd. Zijn vergunning is dan ook per 3 oktober 2012 ingetrokken. Ten tweede volgt uit de tekst van artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 dat onder verblijfsduur in de zin van dat artikel moet worden verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Met ‘het misdrijf’ wordt naar het oordeel van de Afdeling bedoeld: het misdrijf dat aanleiding heeft gegeven voor de toepassing van de glijdende schaal. In deze zaak is dat het misdrijf van 3 oktober 2012.

6.2.    Omdat de vreemdeling ten tijde van dit misdrijf dat aanleiding was voor de intrekking van zijn verblijfsvergunning ruim zeventien jaar rechtmatig verblijf had in Nederland, klaagt hij dus terecht dat de staatssecretaris had moeten uitgaan van een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar. De rechtbank is met het oordeel dat de vreemdeling al op 6 juli 1996 de norm van één dag gevangenisstraf overschreed, ten onrechte uitgegaan van een verblijfsduur van minder dan drie jaar.

7.    De Afdeling merkt voor de volledigheid nog het volgende op over de toepassing van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb 2000. In het geval dat meer feiten tezamen tot één veroordeling leiden en die veroordeling aanleiding is voor het intrekken van het verblijfsrecht met toepassing van de glijdende schaal, moet van het eerste feit worden uitgegaan om de verblijfsduur te bepalen. Dat is namelijk het moment waarop het misdrijf is ‘aangevangen’ als bedoeld in artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000. De uitspraak van de Afdeling van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4288, onder 2.5.2, blijft dus gelden.

Wat betekent dit concreet voor de vreemdeling?

8.    Uit de overwegingen onder 6. tot en met 6.2. volgt dat de vreemdeling de klacht in grief 1 terecht heeft voorgedragen. Toch leidt de grief niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, omdat de juiste toepassing van de glijdende schaal in deze zaak niet tot een andere uitkomst leidt. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 5 november 2015, dat in het besluit van 6 december 2017 is ingelast, namelijk terecht op het standpunt gesteld dat de verblijfsvergunning van de vreemdeling hoe dan ook kan worden ingetrokken omdat de vreemdeling tijdens zijn rechtmatige verblijf tot aan 3 oktober 2012 onvoorwaardelijke gevangenisstraffen opgelegd heeft gekregen van in totaal meer dan veertien maanden. Dat is de norm uit artikel 3.86, vijfde lid, van het Vb 2000 die geldt bij een verblijfsduur van ten minste vijftien jaar.

    De grief faalt.

De grieven 2, 3 en 4 van de vreemdeling en het hoger beroep van de staatssecretaris

9.    Wat de vreemdeling in de grieven 2, 3 en 4 en de staatssecretaris in zijn grief aanvoert, leidt ook niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

10.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 525,00 (zegge: vijfhonderdvijfentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Sevenster    w.g. Van Laar

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2020

551-906.

 

BIJLAGE

 

Vreemdelingenwet 2000

Artikel 22

1.    De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, wordt ingetrokken indien aan de houder daarvan ambtshalve een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 33 wordt verleend.

2.    De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 20, kan worden ingetrokken indien:

a.     de houder daarvan zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft gevestigd;

b.     de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen zouden hebben geleid;

c.     de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, dan wel hem terzake de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, is opgelegd; of

d.     de vreemdeling een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.

3.    Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de gronden, bedoeld in het tweede lid.

Vreemdelingenbesluit 2000

Artikel 3.86

[…]

4.    De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste drie misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.

5.    De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van:

 minder dan 3 jaar:     1 dag;

 ten minste 3 jaar, maar minder dan 4 jaar:     4 maanden;

 ten minste 4 jaar, maar minder dan 5 jaar:     5 maanden;

 ten minste 5 jaar, maar minder dan 6 jaar:     6 maanden;

 ten minste 6 jaar, maar minder dan 7 jaar:     7 maanden;

 ten minste 7 jaar, maar minder dan 8 jaar:     8 maanden;

 ten minste 8 jaar, maar minder dan 9 jaar:     9 maanden;

 ten minste 9 jaar, maar minder dan 10 jaar:     10 maanden;

 ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar:     12 maanden;

 ten minste 15 jaar:     14 maanden.

6.    Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

[…]

Artikel 3.98

1. De verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd kan op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Wet worden ingetrokken, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf, een taakstraf of de maatregel, bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel het buitenlands equivalent daarvan, is opgelegd, en de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid.

2. De artikelen 3.86 en 3.87 zijn van overeenkomstige toepassing.