Home

Raad van State, 25-04-2012, BW4288, 201100729/1/V3

Raad van State, 25-04-2012, BW4288, 201100729/1/V3

Inhoudsindicatie

Derhalve moet art. 3:86, lid 4 van het Vb 2000 geacht worden ook betrekking te hebben op de situatie, waarin, zoals hier, verschillende van elkaar te onderscheiden strafbare feiten hebben geleid tot één strafrechtelijke veroordeling en geldt in dat geval voor de toepassing van art. 3.86, lid 1 van het Vb 2000 de datum waarop het eerste van die strafbare feiten is gepleegd als pleegdatum. Aan de hand daarvan moet worden beoordeeld welk tijdvak van de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal op de vreemdeling van toepassing is.

Uitspraak

201100729/1/V3.

Datum uitspraak: 25 april 2012

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 december 2010 in zaken nrs. 09/40376 en 09/40378 in de gedingen tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie de vreemdeling ongewenst verklaard.

Bij besluit van 27 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 december 2010, verzonden op 20 december 2010, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister voor Immigratie en Asiel een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 januari 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De minister voor Immigratie en Asiel (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M.A. Pruss, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Hetgeen in grief 1 is aangevoerd kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

2.3. De vreemdeling is bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van 27 augustus 2004 veroordeeld tot 80 uren werkstraf subsidiair 40 dagen hechtenis. De pleegdatum van het feit dat tot die veroordeling heeft geleid was 26 juni 2004.

Daarnaast is de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter van 8 maart 2005 veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, waarvan drie onvoorwaardelijk. De pleegdata van de feiten die tot die veroordeling hebben geleid waren 13 november 2003, 28 september 2004, 13 oktober 2004, 8 december 2004 en 11 december 2004.

Voorts is de vreemdeling bij onherroepelijk geworden vonnis van 12 juli 2006 nog veroordeeld tot een geldboete van € 132,00, subsidiair twee dagen hechtenis.

2.4. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard, indien hij bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd dan wel hem ter zake de maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is opgelegd.

Ingevolge artikel 3.86, eerste lid, aanhef en onder d, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals dat gold ten tijde van belang, kan de aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Vw 2000 wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a, Sr, dan wel het buitenlandse equivalent daarvan, is opgelegd, en het onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van die straf of maatregel ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.

Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, bedraagt de onder d bedoelde norm bij een verblijfsduur van ten minste 1 jaar, maar minder dan 2 jaar: 3 maanden en bij een verblijfsduur van ten minste 2 jaar, maar minder dan 3 jaar: 6 maanden.

Ingevolge het vierde lid wordt voor de toepassing van het tweede lid onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw 2000 of als Nederlander, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.

Volgens paragraaf A5/2 onder b, van de Vreemdelingencirculaire 2000, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, heeft artikel 67, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 betrekking op vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verbleven en wier verblijfsrecht wegens inbreuk op de openbare orde is beëindigd conform het daarvoor geldende beleid, bijvoorbeeld door een beslissing om de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning niet te verlengen of de verblijfsvergunning in te trekken (zie B1/5.3.6). De glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 is daarbij van toepassing.

2.5. In grief 2 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister voor de toepassing van de in artikel 3.86 van het Vb 2000 neergelegde zogenoemde glijdende schaal heeft mogen uitgaan van een verblijfsduur van 28 december 2001 tot 13 november 2003 – de pleegdatum van het eerste feit waarop het vonnis van 8 maart 2005 is gebaseerd – zodat, gelet op de bij dat vonnis opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden, is voldaan aan de in de glijdende schaal neergelegde norm en de minister derhalve bevoegd was de vreemdeling ongewenst te verklaren.

Volgens de vreemdeling dient bij een veroordeling waarbij één straf is opgelegd wegens verschillende strafbare feiten waarvan de pleegdata in verschillende tijdvakken van de glijdende schaal vallen, de pleegdatum van het laatste feit als uitgangspunt te worden genomen. De hier aan de orde zijnde rechtsvraag is in de uitspraken van de Afdeling van 25 november 2009 in zaak nr. 200906444/1/V1 (www.raadvanstate.nl) en van 14 juni 2005 in zaak nr. 200502746/1 (JV 2005, 294), waarnaar de rechtbank in dit kader heeft verwezen, niet beantwoord, aldus de vreemdeling. Hoewel de van toepassing zijnde wet- en regelgeving en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan deze vraag evenmin beantwoordt, biedt de nota van toelichting op de laatste wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 (Stb. 2010, 307, p. 160 e.v.), naar de vreemdeling stelt, wel een aanwijzing dat de wetgever in geval van een cumulatie van straffen de pleegdatum van het laatste feit bepalend acht, aangezien in het daarin gegeven voorbeeld straffen zijn gekozen die exact aansluiten op de toepasselijke norm wanneer zou worden uitgegaan van de pleegdatum van het laatste feit. Dit komt volgens de vreemdeling ook overeen met de ratio van de glijdende schaal, aangezien pas op de laatste pleegdatum de uit het straftotaal blijkende inbreuk op de openbare orde ten volle wordt bereikt, en komt bovendien tegemoet aan het rechtszekerheidsvereiste. Nu bij afzonderlijke veroordelingen voor verschillende strafbare feiten bepalend is of het totaal daarvan voldoende is voor verblijfsbeëindiging en eerst op dat moment tot besluitvorming daaromtrent kan worden overgegaan, dient bij een gevoegde veroordeling overeenkomstig te worden gehandeld. Een verschil in benadering zou bovendien leiden tot willekeur, aangezien het besluit van de officier van justitie om verschillende strafbare feiten gevoegd, dan wel afzonderlijk aan de strafrechter voor te leggen daarmee bepalend zou worden voor toepassing van de glijdende schaal. Tot slot benadrukt de vreemdeling dat de strafrechter bij voeging van feiten die als op zichzelf staande handelingen worden beschouwd en meer dan één misdrijf opleveren ingevolge artikel 57 Sr maar één straf oplegt, waarbij hij niet pleegt te specificeren welk deel van de straf op welk feit betrekking heeft. Bij zodanige veroordeling levert het volledig toerekenen van de totale straf aan de datum waarop het eerste feit is gepleegd, in algemene zin maar met name ook in zijn geval, een resultaat op dat niet past bij het genuanceerde systeem van de glijdende schaal, aldus de vreemdeling.

2.5.1. De bevoegdheid van de bijzondere rechter in vreemdelingenzaken in de Vw 2000 is beperkt tot de beoordeling van op die wet gebaseerde besluitvorming. De Vw 2000 biedt de vreemdelingenrechter derhalve geen ruimte om zich een oordeel te vormen over de juistheid van de inhoud en de wijze van totstandkoming – waaronder de keuze van het Openbaar Ministerie om verschillende strafbare feiten al dan niet gevoegd aan de strafrechter voor te leggen – van het vonnis van de politierechter dat ten grondslag is gelegd aan de ongewenstverklaring van de vreemdeling. Voormeld vonnis, waarbij de vreemdeling tot één straf is veroordeeld vanwege het plegen van verschillende strafbare feiten, zonder dat duidelijk is hoe de strafmaat is opgebouwd in relatie tot die verschillende feiten, is voor de onderhavige beoordeling derhalve een gegeven.

2.5.2. De Afdeling merkt allereerst op dat de wet als uitgangspunt kent de pleegdatum van het misdrijf. In artikel 3:86, vierde lid, van het Vb 2000 – op welke bepaling de minister ter zitting ook heeft gewezen – is bepaald dat onder verblijfsduur wordt verstaan het rechtmatig verblijf direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen. Hoewel de term "aangevangen", nu deze terugslaat op "het misdrijf", lijkt te zijn opgenomen met het oog op strafbare feiten met een langere looptijd, dan wel strafbare feiten die bestaan uit diverse deelhandelingen, is voornoemde bepaling voor de beantwoording van de thans voorliggende vraag niet zonder betekenis. Immers, wanneer bij een reeks handelingen die gezamenlijk één strafbaar feit, en dus één veroordeling, opleveren, voor de toepassing van de glijdende schaal moet worden uitgegaan van een beëindiging van het rechtmatig verblijf op de aanvangsdatum van dat strafbare feit, dan ligt het in de rede dezelfde lijn te volgen bij een reeks handelingen die weliswaar verschillende, van elkaar te onderscheiden strafbare feiten vormen, maar ingevolge artikel 57 Sr tot één, op die strafbare feiten tezamen betrekking hebbende, veroordeling leiden. Derhalve moet artikel 3:86, vierde lid, van het Vb 2000 geacht worden ook betrekking te hebben op de situatie, waarin, zoals hier, verschillende van elkaar te onderscheiden strafbare feiten hebben geleid tot één strafrechtelijke veroordeling en geldt in dat geval voor de toepassing van artikel 3.86, eerste lid, van het Vb 2000 de datum waarop het eerste van die strafbare feiten is gepleegd als pleegdatum. Aan de hand daarvan moet worden beoordeeld welk tijdvak van de in het tweede lid opgenomen glijdende schaal op de vreemdeling van toepassing is.

2.5.3. Het door de vreemdeling aangehaalde voorbeeld uit de nota van toelichting op de laatste wijziging van artikel 3.86 van het Vb 2000 ziet op de cumulatie van bij verschillende veroordelingen opgelegde straffen en niet op de vraag van welke pleegdatum bij één gezamenlijke veroordeling voor verschillende strafbare feiten dient te worden uitgegaan voor toepassing van de glijdende schaal. Reeds hierom ziet de Afdeling in bedoeld voorbeeld geen grond anders te oordelen dan hiervoor onder 2.5.2. is overwogen.

De grief faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Wijker-Dekker

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2012

562.

Verzonden: 25 april 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser