Home

Raad van State, 30-10-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3656, 201900939/1/A3

Raad van State, 30-10-2019, ECLI:NL:RVS:2019:3656, 201900939/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
30 oktober 2019
Datum publicatie
30 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:3656
Zaaknummer
201900939/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de commandant van de Koninklijke Marechaussee de door beveiligingsorganisatie I-Sec Nederland B.V. verzochte toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd.

Uitspraak

201900939/1/A3.

Datum uitspraak: 30 oktober 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2018 in zaak nr. 18/4018 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Commandant van de Koninklijke Marechaussee.

Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2018 heeft de commandant de door beveiligingsorganisatie I-Sec Nederland B.V. verzochte toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd.

Bij besluit van 1 mei 2018 heeft de commandant het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 19 december 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De commandant heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De commandant heeft verzocht om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht op een aantal door hem ingebrachte stukken, inhoudende dat alleen de Afdeling kennis mag nemen van die stukken. Bij beslissing van 19 september 2019 heeft een enkelvoudige geheimhoudingskamer van de Afdeling dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd en de commandant verzocht de overige stukken aan de Afdeling en [appellant] toe te sturen. De commandant heeft aan dit verzoek gehoor gegeven en deze stukken als nadere stukken ingediend. [appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op grondslag van de stukken waarvoor beperkte kennisneming door de geheimhoudingskamer gerechtvaardigd is geacht uitspraak te doen. De Afdeling heeft van deze stukken dan ook geen kennis genomen.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2019, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Hendrikse, advocaat te Amsterdam, en de commandant, vertegenwoordigd door mr. F. Eftekhari en A.A.P.C. Schouten, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    I-Sec Nederland B.V. heeft de commandant verzocht om toestemming te verlenen om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. De toestemming is geweigerd, en deze weigering is in bezwaar gehandhaafd, omdat ten aanzien van hem in het politieregister van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland drie meldingen van onheuse bejegening van een politieagent in 2014, 2015 en 2017 en in het uittreksel Justitiële Documentatie een transactie voor winkeldiefstal in 2011 geregistreerd staan. Bij de zaken uit 2014 en 2017 gaat het om een overtreding van de Wet op de identificatieplicht. De commandant heeft verder aan de weigering ten grondslag gelegd dat [appellant] in 2015 gewaarschuwd is dat toestemming geweigerd zou worden wanneer in de toekomst weer zaken in het systeem zouden komen.

Wet- en regelgeving

2.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de commandant zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zijn betrouwbaarheid niet boven iedere twijfel verheven is. Daartoe voert hij aan dat aan de winkeldiefstal uit 2011 geen waarde gehecht mag worden gezien het tijdsverloop en zijn jeugdige leeftijd destijds. Wat betreft het voorval waarbij hij weigerde zich te identificeren aan de politie, heeft de rechtbank miskend dat deze overtreding niet als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aangemerkt moet worden. Bovendien heeft de politie hem zonder goede reden verzocht om identificatie. Hij weigerde dit omdat hij er bezwaar tegen had dat hij daarmee in politiemutaties opgenomen zou worden in het kader van informatief vragen naar identificatie van de jeugd in IJburg. Ook met het filmen van politieagenten heeft hij geen onbehoorlijk gedrag vertoond. Hij wilde slechts aantonen dat de politie in IJburg jongeren zonder reden willekeurig om identificatie verzocht waardoor laatstgenoemden gestigmatiseerd werden. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de commandant zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat hij onder omstandigheden rechtsregels naast zich neerlegt waarvan de overtreding als tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aangemerkt moet worden en had de toestemming verleend moeten worden, aldus [appellant].

Beoordeling

4.    De commandant komt beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: beleidsregels) aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de commandant als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2447).

5.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de commandant zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie te werken als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels. De commandant heeft aan de weigering van de toestemming ten grondslag gelegd dat ten aanzien van hem in het politieregister van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland drie meldingen van onheuse bejegening van een politieagent in 2014, 2015 en 2017 en in het uittreksel Justitiële Documentatie een transactie voor winkeldiefstal in 2011 geregistreerd staan. Bij de zaken uit 2014 en 2017 weigerde [appellant] zich te identificeren na herhaaldelijke verzoeken daartoe door de politie. Zoals de commandant terecht stelt dient hij aan deze verzoeken gehoor te geven. Indien hij problemen ziet in stigmatisering van de jeugd in IJburg en daartegen actie wil ondernemen, dient hij dit op een andere wijze te doen. Daarbij kan gedacht worden aan het indienen van een klacht over het politieoptreden. Bovendien heeft [appellant] zich hinderlijk gedragen door een politieagent te filmen nadat deze hem had verzocht om zijn legitimatie en daarna te dreigen met verspreiding van de beelden met vermelding van de naam van de desbetreffende politieagent.

Op bovenstaande feiten heeft de commandant zijn standpunt mogen baseren dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] voor de functie van beveiligingsmedewerker niet boven iedere twijfel verheven zijn. De commandant stelt hierbij terecht dat een goede verstandhouding tussen een beveiligingsmedewerker en de politie of andere gezagsdragers van groot belang is. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen mag bij uitstek van beveiligingsmedewerkers een hoge mate van zelfbeheersing verwacht worden en een goede samenwerking met de politie en andere gezagsdragers, ook in het geval deze zich op dat moment niet direct kunnen vinden in hun optreden. [appellant] heeft daarvan geen blijk gegeven. Ten slotte is de Afdeling, anders dan [appellant], van oordeel dat ook de diefstal door de commandant mocht worden meegenomen in de beoordeling. Hoewel hij op het moment van de pleegdatum minderjarig was, heeft de commandant dit feit in zijn besluitvorming mogen betrekken omdat het tijdsverloop tussen de transactie en het besluit van 1 mei 2018 niet langer is dan acht jaar zoals bedoeld in de toelichting op paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels. Zoals de commandant ter zitting heeft toegelicht is dit gegeven niet zelfstandig aan de weigering ten grondslag gelegd maar alleen ter ondersteuning van het door het latere gedrag ontstane beeld.

Gelet op het voorgaande heeft de commandant de toestemming zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, terecht geweigerd.

De betogen falen.

Conclusie.

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Langeveld-Mak

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2019

317-898.

 

BIJLAGE

 

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.

2 Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

[…]

4 De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.

[…]

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014

Paragraaf 2.3

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

[…]

c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

[…]

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

[…]

De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter - behoudens uitzonderlijke gevallen - nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.