Home

Raad van State, 17-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2447, 201809181/1/A3

Raad van State, 17-07-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2447, 201809181/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 juli 2019
Datum publicatie
17 juli 2019
ECLI
ECLI:NL:RVS:2019:2447
Zaaknummer
201809181/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de korpschef de aan beveiligingsorganisatie [bedrijf] te ’s-Hertogenbosch verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.

Uitspraak

201809181/1/A3.

Datum uitspraak: 17 juli 2019

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Oosterhout,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 8 oktober 2018 in zaak nr. 17/8052 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de korpschef de aan beveiligingsorganisatie [bedrijf] te ’s-Hertogenbosch verleende toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten ingetrokken.

Bij besluit van 6 november 2017 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 oktober 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2019, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.M.C. Schoondermark-van Nuenen, is verschenen.

Overwegingen

    Inleiding

1.    De korpschef heeft de toestemming om beveiligingswerkzaamheden door [appellant] te laten verrichten ingetrokken op grond van artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr) en de intrekking in bezwaar gehandhaafd. Aan de intrekking van de toestemming is ten grondslag gelegd dat [appellant] werd verdacht van overtreding van artikel 5 en artikel 6 van de Wegenverkeerswet (hierna: Wvw) nadat hij als automobilist volgens de korpschef roekeloos heeft deelgenomen aan het verkeer met het aanrijden van twee fietsers die naderhand zijn overleden tot gevolg.

    Juridisch kader

    2.    De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage is onderdeel van de uitspraak.

Hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef de toestemming zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr ten onrechte heeft ingetrokken omdat hij onvoldoende betrouwbaar zou zijn zoals bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.2014 (hierna: de beleidsregels). Daartoe voert hij aan dat, anders dan de rechtbank en de korpschef hebben geoordeeld, hij geen roekeloos rijgedrag heeft vertoond, geen rechtsregels naast zich heeft neergelegd en niet andere verkeersdeelnemers in gevaar heeft gebracht. De voorlopige onderzoeksresultaten en getuigenverklaringen op basis waarvan de korpschef een oordeel over zijn rijgedrag heeft gevormd, betwist hij en die verklaringen zijn bovendien onderling tegenstrijdig. Verder heeft de rechtbank miskend dat aan een strafrechtelijke verdenking niet zonder meer doorslaggevende betekenis toekomt, omdat de korpschef een zelfstandig oordeel dient te vormen over de onderliggende feiten. Deze verdenking van overtreding van artikel 5 en artikel 6 van de Wvw is bovendien niet relevant voor de functie van beveiliger. Tenslotte heeft de rechtbank miskend dat de korpschef de in de besluitvorming gemaakte belangenafweging niet in zijn nadeel had mogen doen uitvallen, omdat zijn sociale en financiële belangen zwaarder horen te wegen dan het maatschappelijk belang, de kans op recidive gering is en hij niet eerder met justitie in aanraking is gekomen. Daarom is de intrekking van de toestemming om hem beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten tevens in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus [appellant].

Oordeel Afdeling

4.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, komt de korpschef beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. De invulling die in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven, is niet onredelijk of anderszins rechtens onjuist. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:355).

4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank in het licht van de processen-verbaal van bevindingen terecht het standpunt van de korpschef onderschreven dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft aan de intrekking van de toestemming ten grondslag mogen leggen dat uit meerdere getuigenverklaringen blijkt dat hij roekeloos rijgedrag heeft vertoond. Getuigen verklaren onder meer dat [appellant] auto’s rechts inhaalde voorafgaand aan het kruispunt, de maximumsnelheid van tachtig kilometer per uur ruimschoots overschreed en door een rood verkeerslicht reed. Uit onderzoek van de Verkeersregelinstallatie (hierna: VRI) is gebleken dat [appellant] met een snelheid van bijna honderdtwintig kilometer per uur op het kruispunt afreed en het verkeerslicht al 3,9 seconden op rood stond toen hij het passeerde. Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake was van een serieuze verdenking dat [appellant] rechtsregels naast zich heeft neergelegd waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Daarbij heeft de korpschef het van belang mogen achten dat bovengenoemde feiten niet te verenigen zijn met de functie van beveiliger die juist zorg dient te dragen voor de veiligheid van anderen. Door enkel zonder onderbouwing de juistheid van de getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten te betwisten, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij zich niet roekeloos heeft gedragen. Ook het betoog dat de onderzoeksresultaten van de VRI onjuist zijn wat nog zou moeten blijken uit een door [appellant] in de strafrechtelijke procedure verzocht tegenonderzoek, baat hem niet gezien de ten tijde van de intrekking bekende feiten, getuigenverklaringen en onderzoeksresultaten. Daarover mocht de korpschef gezien de door paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van de beleidsregels geboden ruimte, zelfstandig een oordeel vormen. De korpschef kon daarbij in redelijkheid tot het oordeel komen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om beveiligingswerkzaamheden te verrichten.

4.2.    Gelet op de hoge eisen die aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen worden gesteld en het door de Wpbr beschermde belang dat in deze branche slechts betrouwbaar personeel te werk wordt gesteld en het belang bij een betrouwbare veiligheidszorg en een goede naam van de beveiligingsbranche, hoefde de korpschef aan de sociale en financiële belangen van [appellant] bij het behoud van zijn werk en inkomen geen doorslaggevend gewicht toe te kennen. De verweten gedraging is daarnaast dermate ernstig dat ook het ontbreken van een verleden met justitie en een geringe kans op recidive niet aan het bovenstaande afdoen. Gelet hierop ziet de Afdeling ook geen aanleiding voor het oordeel dat de intrekking van de toestemming onevenredig is.

4.3.    De betogen falen.

Conclusie

5.        Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

6.            Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019

176-898.

 

BIJLAGE

 

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

[…]

2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.

[…]

4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.

5. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.

[…]

Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus.2014

Paragraaf 2.3.

De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:

[…]

c op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.

[…]

Ad. c

Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.

[…]