Raad van State, 01-08-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2664, 201901396/1/V3
Raad van State, 01-08-2019, ECLI:NL:RVS:2019:2664, 201901396/1/V3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 augustus 2019
- Datum publicatie
- 7 augustus 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2019:2664
- Zaaknummer
- 201901396/1/V3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 30 januari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Uitspraak
201901396/1/V3.
Datum uitspraak: 1 augustus 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 februari 2019 in zaak nr. NL19.2117 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 30 januari 2019 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. R.M. Seth Paul, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
Op verzoek van de Afdeling heeft de rechtbank een nader stuk ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft in de aanvullende grief, opgenomen in het door hem nader ingediende stuk, de rechtsvraag over de digitale ondertekening van de uitspraak van de rechtbank opgeworpen. De Afdeling heeft bij uitspraak van 30 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1400, deze rechtsvraag beantwoord. Die overwegingen zijn hier ook van toepassing. Hieruit vloeit voort dat de klacht terecht is voorgedragen. De rechter en griffier hebben namelijk verklaard dat zij de uitspraak niet op de eigen mobiele werkplek hebben ondertekend. De grief leidt echter niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank omdat de rechter en griffier hebben verklaard dat zij de uitspraak hebben ondertekend en dat de tekst van de uitspraak ten tijde van de ondertekening identiek is aan de tekst van de uitspraak die is opgenomen in het digitaal dossier.
2. In de grief, voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris een zwaardere belangenafweging heeft gemaakt en dat hij deze kenbaar in de voortgangsrapportage heeft vermeld. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044, miskend. Uit deze uitspraak volgt dat de verzwaarde belangenafweging had moeten worden opgenomen in het besluit van 30 januari 2019. Uit dit besluit blijkt echter niet dat de staatssecretaris de verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt, aldus de vreemdeling.
2.1. De rechtbank heeft onbestreden vastgesteld dat de vreemdeling op 8 december 2017 in vreemdelingenbewaring is gesteld, dat deze bewaringsmaatregel op 2 februari 2018 is opgeheven omdat hij een strafrechtelijke detentie van een jaar moest uitzitten en dat hij op 30 januari 2019 opnieuw in bewaring is gesteld.
De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat bij de beoordeling van de bewaringsmaatregel van 30 januari 2019 met een onmiddellijk daaraan voorafgaande strafrechtelijke detentie een zwaardere belangenafweging dient plaats te vinden.
2.2. Zoals de Afdeling in de hiervoor vermelde uitspraak van 27 juli 2017 heeft overwogen, dient uit een oogpunt van zowel kenbaarheid als toetsbaarheid het besluit tot inbewaringstelling blijk te geven van het maken van de verzwaarde belangenafweging. De rechtbank heeft met haar overweging dat de staatssecretaris deze belangenoverweging kenbaar in de voortgangsrapportage heeft vermeld niet onderkend dat hij blijkens die rapportage deze belangenafweging op 5 februari 2019, dus na de inbewaringstelling, heeft gemaakt en dat hij alleen al om die reden deze niet heeft kunnen betrekken bij zijn besluit tot inbewaringstelling van 30 januari 2019. Nu uit dit besluit niet blijkt dat de staatssecretaris de vereiste verzwaarde belangenafweging heeft gemaakt, is de inbewaringstelling van de vreemdeling van meet af aan onrechtmatig.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is al hierom kennelijk gegrond. Wat de vreemdeling verder heeft aangevoerd, behoeft dan ook geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 30 januari 2019 alsnog gegrond verklaren. Omdat de vrijheidsontnemende maatregel al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding. Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 14 februari 2019 in zaak nr. NL19.2117;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.825,00 (zegge: tweeduizend achthonderdvijfentwintig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, over de periode van 30 januari 2019 tot en met 5 maart 2019, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.536,00 (zegge: vijftienhonderdzesendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.
w.g. Troostwijk w.g. Bakker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2019
395.