Home

Raad van State, 27-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044, 201704603/1/V3

Raad van State, 27-07-2017, ECLI:NL:RVS:2017:2044, 201704603/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 juli 2017
Datum publicatie
2 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:2044
Zaaknummer
201704603/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 2 mei 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201704603/1/V3

Datum uitspraak: 27 juli 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2017 in zaak nr. NL17.2534 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Procesverloop

Bij besluit van 2 mei 2017 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.M. Schrevelius, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is in bewaring gesteld in aansluiting op een aaneengesloten periode van vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie. Nu deze periode langer dan zes maanden was, diende de staatssecretaris voor de hernieuwde inbewaringstelling een verzwaarde belangenafweging te verrichten.

2.    In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verzwaarde belangenafweging volgt uit het besluit tot inbewaringstelling.

    Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat met de vermelding in het besluit van zijn voorafgaande bewaring en detentie en van zijn verklaringen niet te willen vertrekken geen verzwaarde belangenafweging is gemaakt die kenbaar en toetsbaar is.

2.1.    Uit een oogpunt van zowel kenbaarheid als toetsbaarheid dient het besluit tot inbewaringstelling blijk te geven van het verrichten van de verzwaarde belangenafweging (vergelijk uitspraak van 10 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1309, onder 2.3). Uit de enkele vermelding in het besluit van de voorafgaande vrijheidsbeneming en van de verklaringen van de vreemdeling kan niet worden opgemaakt dat de staatssecretaris de vereiste verzwaarde belangenafweging heeft verricht. Gelet hierop is de inbewaringstelling van de vreemdeling van meet af aan onrechtmatig.

    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 2 mei 2017 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 2 mei 2017 tot 1 juni 2017, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 6 juni 2017 in zaak nr. NL17.2534;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 2.400,00 (zegge: vierentwintighonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.

w.g. Troostwijk    w.g. Snijders

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2017

279