Home

Raad van State, 03-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3225, 201709789/1/R6

Raad van State, 03-10-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3225, 201709789/1/R6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 oktober 2018
Datum publicatie
3 oktober 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3225
Zaaknummer
201709789/1/R6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur de legger "Dijkversterking Dijktraject 74, Neer" gewijzigd (hierna: de legger).

Uitspraak

201709789/1/R6.

Datum uitspraak: 3 oktober 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te Neer, gemeente Leudal,

2.    [appellante sub 2], wonend te Neer, gemeente Leudal,

3.    [appellant sub 3], wonend te Neer, gemeente Leudal,

4.    [appellant sub 4A] en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te Neer, gemeente Leudal,

5.    [appellante sub 5] en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te Neer, gemeente Leudal,

en

1.    het college van gedeputeerde staten van Limburg,

2.    het college van burgemeester en wethouders van Leudal

3.    dagelijks bestuur van het waterschap Limburg,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2017 heeft het dagelijks bestuur de legger "Dijkversterking Dijktraject 74, Neer" gewijzigd (hierna: de legger).

Bij besluit van 5 september 2017 heeft het dagelijks bestuur het projectplan "Dijkversterking Dijktraject 74 Neer" (hierna: het projectplan) vastgesteld.

Bij besluit van 16 oktober 2017, kenmerk WABO-2016-371, heeft het college van burgemeester en wethouders ter uitvoering van het projectplan een omgevingsvergunning verleend voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan op verschillende locaties, Neer, sectie M, nr. 100 tot en met 868 en sectie N, nr. 70 tot en met 459.

Bij besluit van 31 oktober 2017, kenmerk 2017/75905, heeft het college van gedeputeerde staten het besluit van het dagelijks bestuur 5 september 2017 tot vaststelling van het projectplan op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedgekeurd (hierna: het goedkeuringsbesluit).

De besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikelen 5.8 en 5.12 van de Waterwet.

[appellant sub 4A] en anderen hebben tegen voormelde besluiten beroep ingesteld. De jachtwerf en anderen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten, het besluit van het dagelijks bestuur tot wijziging van de legger en het besluit van het college van burgemeester en wethouders. [appellant sub 3] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van gedeputeerde staten en het besluit van het college van burgemeester en wethouders. [appellante sub 2] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten en het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van de legger. [appellant sub 1] heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten.

Verweerders hebben verweerschriften ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

Behoudens de jachtwerf en anderen hebben alle partijen hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2018, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen bijstaan. Een aantal appellanten is niet verschenen en heeft zich evenmin doen vertegenwoordigen. Het dagelijks bestuur, het college van gedeputeerde staten en het college van burgemeester en wethouders hebben zich doen vertegenwoordigen. Voorts is een aantal belanghebbenden als partij gehoord.

Overwegingen

De relevante wetsbepalingen zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.

Het projectplan

Inleiding

1.    In het beheersgebied van het waterschap Limburg liggen verscheidene waterkeringen die in 1996 oorspronkelijk zijn aangelegd als nooddijk in verband met de hoge waterstanden van de Maas in 1993 en 1995. De nooddijken zijn berekend op een hoogwaterstand die zich eens in de 50 jaar (1/50 per jaar) voordoet. In 2005 zijn deze nooddijken voor het eerst aangewezen als primaire waterkeringen, waardoor deze nooddijken op grond van de Waterwet moeten voldoen aan een strenger beschermingsniveau dan 1/50.

    Het voorliggende projectplan heeft betrekking op de primaire waterkeringen in de gemeente Leudal die tezamen dijktraject 74 vormen zoals bedoeld in bijlage I van de Waterwet, en beoogt deze te laten voldoen aan het in de Waterwet voorgeschreven beschermingsniveau. Dijktraject 74 Neer is in het projectplan opgedeeld in tien verschillende dijkvakken.

Toetsingskader

2.    Een besluit tot vaststelling van een projectplan door het dagelijks bestuur van het waterschap als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet is op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet onderworpen aan de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten. Hiermee is, gelet op de algemene bij een projectplan betrokken belangen, beoogd het college van gedeputeerde staten toezicht te laten uitoefenen. Ook indien die belangen geen ruimtelijke doorwerking hebben (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 105).

    Het projectplan is vormvrij. In de Waterwet wordt aan een projectplan wel een aantal inhoudelijke eisen gesteld, zoals de eis dat het projectplan een beschrijving bevat van de te treffen voorzieningen gericht op het ongedaan maken of beperken van eventuele nadelige gevolgen van het werk (Kamerstukken II 2006/07, 30 818, nr. 3, blz. 40). Zowel het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van een projectplan als het besluit van het college van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een dergelijk vaststellingsbesluit zijn besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). In verband daarmee dienen deze besluiten te voldoen aan de algemene voor besluiten geldende bepalingen, als opgenomen in de afdelingen 3.2 en 3.7 van de Awb. Nu artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb, ligt, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, alleen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten ter beoordeling aan de Afdeling voor.

             Afgezien van ambtshalve door de Afdeling te beoordelen aspecten, beoordeelt de Afdeling, gelet op artikel 10:27 van de Awb en artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet, of in hetgeen appellanten hebben aangevoerd aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten en of aanleiding bestaat voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

Het beroep van de jachtwerf en anderen tegen het goedkeuringsbesluit

3.    De jachtwerf en anderen kunnen zich niet verenigen met de gevolgen van het goedkeuringsbesluit voor de gebruiksmogelijkheden van hun gronden kadastraal bekend, gemeente Leudal (Neer), sectie M, nrs. 672, 673, 676, 678 en 715 (hierna: [locatie 1]). [belanghebbende A] en [belanghebbende B] wonen en exploiteren ter plaatse een jachtwerf nabij dijkvakken 10a en 10b. In het deskundigenbericht staat dat in de bestaande situatie ter hoogte van de jachtwerf en de woning een keermuur staat met een hoogte van 20,40 meter +NAP die over een lengte van 200 meter (dijkvak 10A en 10B) in steen zal worden opgehoogd tot een hoogte van 21,10 meter +NAP.   

Intrekking

4.    Ter zitting hebben de jachtwerf en anderen onweersproken toegelicht dat in het kader van een met het waterschap gevoerd overleg namens het waterschap te kennen is gegeven dat het te vestigen zakelijk recht op de gronden van de jachtwerf en anderen een opstalrecht zal zijn. De jachtwerf en anderen stellen hiertegen geen bezwaar te hebben. De Afdeling begrijpt de jachtwerf en anderen in zoverre dan ook aldus dat zij de beroepsgrond dat als gevolg van het projectplan een zakelijk recht op hun gronden zal worden gevestigd met (naar gesteld) onevenredige gebruiksbeperkingen tot gevolg, hebben ingetrokken.

Tijdelijke werkstrook

5.    Desgevraagd hebben de jachtwerf en anderen ter zitting toegelicht dat slechts resteert hun beroepsgrond dat de aanwijzing in het projectplan van een strook grond van ongeveer 15 meter breed op de gronden van de jachtwerf en anderen als tijdelijk werkterrein onevenredige gebruiksbeperkingen met zich brengt voor de jachtwerf en hun woonhuis. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond hebben zij ter zitting aangevoerd dat zij bij de uitvoering van het projectplan schade aan de woning op het perceel [locatie 1] vrezen.

5.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van de jachtwerf en anderen aldus dat het college van gedeputeerde staten zijn goedkeuring aan het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van het projectplan had moeten onthouden omdat het dagelijks bestuur zich in het licht van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb onvoldoende heeft vergewist van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het projectplan voor de jachtwerf en anderen en dat in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet in het projectplan onvoldoende is weergegeven welke voorzieningen worden getroffen om de nadelige gevolgen van de uitvoering van het projectplan voor hen te beperken.

5.2.    In paragraaf 6.2.5 van het projectplan staat een overzicht van de percelen die binnen de contour vallen waarbinnen de dijkversterking zal plaatsvinden. Hieruit kan worden afgeleid dat het projectplan ook betrekking heeft op de gronden van de jachtwerf en anderen. In bijlage 13 van het projectplan zijn kaarten opgenomen waarop staat aangegeven welke gronden zullen worden verworven, ten aanzien van welke gronden een zakelijk recht zal worden gevestigd en welke gronden zijn aangewezen als tijdelijk werkterrein. Hieruit kan worden afgeleid dat het perceel [locatie 1] gedeeltelijk in gebruik zal worden genomen als tijdelijk werkterrein.

    Verder staat in paragraaf 7.5 van het projectplan dat het waterschap ter hoogte van de jachtwerf een tijdelijke werkstrook van 10 meter aan de binnenzijde van de kademuur reserveert, teneinde het werk vanuit de binnenzijde te kunnen realiseren. Omdat de ruimte aan de binnenzijde van de kademuur ter hoogte van de woning [locatie 1] beperkt is, wordt blijkens het projectplan ter hoogte van de woning ook een strook van 15 meter aan de buitenzijde van de kademuur aangewezen als tijdelijk werkterrein, aldus het projectplan.

    In paragraaf 6.2.5 van het projectplan staat dat het projectplan slechts een voorlopig ontwerp van de benodigde gronden beschrijft, omdat ten tijde van de vaststelling van het projectplan nog niet exact kan worden vastgesteld welke gronden uiteindelijk daadwerkelijk bij de uitvoering worden betrokken. Bij de daadwerkelijke uitvoering van het projectplan kan dit blijkens het projectplan nog enigszins wijzigen. Dit alles acht de Afdeling niet onredelijk.

5.3.    Voor zover de jachtwerf en anderen ter zitting nog hebben aangevoerd dat zij schade vrezen aan hun woning door trillinghinder, wordt overwogen dat in paragraaf 8.2 van het projectplan staat dat damwanden bij plaatsing nabij woningen dienen te worden gedrukt, zodat geen trillingen ontstaan. Daarnaast volgt uit paragraaf 7.1 van het projectplan dat in het contract met de feitelijke uitvoerder bepalingen zullen worden opgenomen omtrent veiligheid en het minimaliseren van overlast door trillingen.

5.4.    Voor zover de jachtwerf en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat het causale verband tussen de dijkversterking en daardoor ontstane schade moeilijk valt te bewijzen, overweegt de Afdeling dat in paragraaf 8.2 van het projectplan staat dat voor aanvang van de werken en werkzaamheden met betrekking tot de dijkversterking een bouwtechnische (voor)opname wordt gemaakt om aan de hand daarvan te kunnen vaststellen of mogelijk ontstane schade het gevolg is van de uitvoering van de betreffende werken en werkzaamheden. Door middel van het plaatsen en nameten van meetboutjes, het bouwtechnisch (voor)opnamerapport en het na afloop van het werk (na schademelding) op te stellen eindopnamerapport, wordt de relatie tussen mogelijk ontstane schade en de dijkversterking vastgesteld en wordt door een schadedeskundige de hoogte van de schade bepaald, zo volgt uit het projectplan.

5.5.    Met inachtneming van het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het projectplan in overeenstemming is met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het betoog faalt.

5.6.    Mede gelet op het voorgaande ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het projectplan geen strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb oplevert. De Afdeling neemt hierbij voorts in aanmerking dat het dagelijks bestuur ter zitting nog heeft toegelicht dat de aanwijzing van de gronden van de jachtwerf en anderen ter hoogte van de woning op het perceel [locatie 1] als tijdelijk werkterrein niet betekent dat dat woonhuis moet wijken. Desgevraagd heeft het dagelijks bestuur in dit verband te kennen gegeven dat de in het projectplan beschreven tijdelijke werkstrook een standaardmaat betreft en dat de uiteindelijke werkstrook zodanig kan worden gesitueerd dat daarbij een extra overstek vanuit de woning van één meter zal worden gerespecteerd. In het kader van het ter zake met de jachtwerf en anderen te voeren overleg met betrekking tot het tijdelijke werkterrein zal aan dat aspect nadere aandacht worden besteed. Het betoog faalt.

6.    Gelet op het voorgaande en hetgeen de jachtwerf en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Gelet op het voorgaande en hetgeen de jachtwerf en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

7.    Gelet op het voorgaande is het beroep van de jachtwerf en anderen, voor zover gericht tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 4A] en anderen

8.    [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] wonen op het perceel, lokaal bekend [locatie 2], alwaar zij [bootshuis], een restaurant/café met bijbehorend terras en zaalverhuur, exploiteren. Het perceel [locatie 2] ligt nabij dijkvak 10d. Ter uitvoering van het projectplan zal de bestaande kademuur ter hoogte van het perceel [locatie 2] met een bestaande hoogte van 20,40 +NAP worden opgehoogd over een lengte van 275 meter tot 21,10 +NAP. Dit brengt blijkens het deskundigenbericht met zich dat de nieuwe kademuur ter hoogte van de woning en het restaurant ongeveer 1,35 - 1,45 meter boven het wegdek zal uitsteken.

Het besluit tot vaststelling van het projectplan

9.    Voor zover het beroep van [appellant sub 4A] en anderen is gericht tegen het besluit tot vaststelling van het projectplan door het dagelijks bestuur, wordt overwogen dat de Afdeling, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb, in zoverre niet bevoegd is om kennis te nemen van het geschil, omdat artikel 5.5 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage 2 bij de Awb.  

Het goedkeuringsbesluit

10.    Het beroep van [appellant sub 4A] en anderen is voorts gericht tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten.

11.    [appellant sub 4A] en anderen kunnen zich niet verenigen met de verhoging van de kademuur die in het projectplan ter hoogte van het perceel [locatie 2] wordt voorgeschreven. Zij vrezen hierdoor een onaanvaardbare aantasting van hun woongenot vanwege een verslechtering van hun uitzicht. [appellant sub 4A] en anderen vrezen daarnaast een onevenredige belemmering van hun bedrijfsvoering. Hiertoe voeren zij aan dat als gevolg van de verhoging van de stenen keermuur het uitzicht op de Maas vanuit het restaurant en vanaf het bijbehorende terras wegvalt. Dit zal uiteindelijk leiden tot minder klandizie met als gevolg een aanzienlijke omzetdaling. [appellant sub 4A] en anderen pleiten primair voor een vernietiging van het bestreden besluit en subsidiair voor de aanleg van een glazen keermuur. Met de voorgestelde maatregel om het terras te verhogen heeft het dagelijks bestuur van het waterschap volgens hen redelijkerwijs niet kunnen volstaan.

11.1.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 4A] en anderen aldus dat het college van gedeputeerde staten zijn goedkeuring aan het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van het projectplan had moeten onthouden omdat het dagelijks bestuur zich in het licht van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb volgens hen onvoldoende heeft vergewist van de nadelige gevolgen ervan voor hun woon- en leefklimaat en bedrijfsvoering.

11.2.    In hetgeen [appellant sub 4A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de uitvoering van het projectplan zal leiden tot een onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] op het perceel [locatie 2]. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat een recht op vrijblijvend uitzicht niet bestaat, de afstand tussen de woning en de voorgeschreven stenen kademuur minimaal ongeveer 8 meter bedraagt en dat ter zitting is gebleken dat de woning zich boven het restaurant bevindt en dat ook bij de in het projectplan voorziene verhoging van de kademuur uitzicht vanuit de woning behouden blijft. Het betoog faalt.

12.    Niet in geschil is dat met het verhogen van de kering uitzicht vanuit het restaurant en vanaf het bijbehorende terras verloren gaat en dat dit nadelig is voor de bedrijfsvoering van [bootshuis]. In hetgeen [appellant sub 4A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling echter geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang bij de uitvoering van het projectplan dan aan het belang van [appellant sub 4A] en anderen bij een behoud van het bestaande uitzicht vanuit [bootshuis]. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat geen recht op onbelemmerd uitzicht bestaat en dat de verhoging van de kademuur volgens het dagelijks bestuur noodzakelijk is om op termijn te kunnen voldoen aan het beschermingsniveau dat in de Waterwet wordt voorgeschreven. Deze stelling is door [appellant sub 4A] en anderen niet betwist. Voorts neemt de Afdeling in aanmerking dat het gestelde belang van [appellant sub 4A] en anderen louter financieel is, dat daarvoor in artikel 7.14 van de Waterwet een regeling is opgenomen, dat in het projectplan staat beschreven dat het terras zal worden verhoogd en dat het uitzicht op de Maas als gevolg daarvan volgens het deskundigenbericht niet wezenlijk zal veranderen. Daarnaast is ter zitting gebleken dat in de bestaande situatie van binnenuit het restaurant slechts vanaf een paar tafels zicht op de Maas bestaat.

12.1.    Voor zover [appellant sub 4A] en anderen betogen dat het terras als gevolg van de verhoging van de kademuur niet langer exploiteerbaar is vanwege de ontstane hoogteverschillen op het terras, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht staat dat twee terrasgedeelten ongeveer 0,6 meter hoger komen te liggen, waardoor terrasbezoekers en het bedienend personeel via trappen een hoogteverschil van 0,6 tot 1,2 meter zullen moet gaan overbruggen om in het restaurant te komen en dat mindervaliden gebruik kunnen maken van de aan te leggen hellingbanen. Niet aannemelijk is dat deze verhoging zodanig is dat het restaurant niet langer te betreden valt door bezoekers en het bedienend perceel. Het betoog faalt.

12.2.    Voor zover [appellant sub 4A] en anderen betogen dat ter hoogte van het restaurant in een glazen kering had moeten worden voorzien teneinde de nadelige gevolgen voor hun bedrijfsvoering zoveel mogelijk te beperken, wordt het volgende overwogen. Het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de gemeente Leudal te kennen heeft gegeven dat het voornemens is de weg ter plaatse van het [bootshuis] op te hogen. Toepassing van een beweegbare kering of een glazen kering ter hoogte van het [bootshuis] zou volgens het dagelijks bestuur ertoe leiden dat na de ophoging van de weg een veilige borstwering van de weg ontbreekt, hetgeen het dagelijks bestuur vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid en waterveiligheid niet wenselijk acht. De Afdeling acht dit geen onredelijk standpunt. Daarnaast geeft het dagelijks bestuur ook de voorkeur aan een stenen kademuur vanwege de toekomstbestendigheid en levensduur daarvan ten opzichte van een glazen kering. Reeds vanwege het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 4A] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voorschrijven van een glazen kering ter hoogte van [locatie 2]. Het betoog faalt.

12.3.    Voor zover [appellant sub 4A] en anderen betogen dat niet is gebleken van een concreet voornemen van de gemeente Leudal tot ophoging van de weg ter hoogte van het Bootshuis, overweegt de Afdeling dat het college van gedeputeerde staten redelijkerwijs geen aanleiding heeft hoeven zien om aan de juistheid van de stelling van het dagelijks bestuur hieromtrent te twijfelen. Overigens heeft het college van burgemeester en wethouders ter zitting desgevraagd nogmaals bevestigd dat binnen de gemeente het stellige voornemen bestaat om de weg ter hoogte van [bootshuis] binnen afzienbare termijn op te hogen. Het betoog faalt.

12.4.    Over de door [appellant sub 4A] en anderen gemaakte vergelijking met de woningen aan de Hanssum 40C en 42, de jachthaven WSV en de jachtwerf en anderen (appellanten onder 5) waar wel een glazen kering wordt voorgeschreven in het projectplan overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft gesteld dat deze situaties verschillen van de aan de orde zijnde situatie, reeds omdat tussen de kademuur en de genoemde percelen geen weg ligt. In hetgeen [appellant sub 4A] en anderen hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van het waterschap zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 4A] en anderen genoemde situaties niet overeenkomen met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.  

Overig

13.    [appellant sub 4A] en anderen hebben in het beroepschrift verder nog verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant sub 4A] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

14.    Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 4A] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 4A] en anderen voor het overige hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

15.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 4A] en anderen, voor zover gericht tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, ongegrond.

Het beroep van [appellante sub 2] tegen het goedkeuringsbesluit

16.    [appellante sub 2] woont aan de [locatie 3]. In het projectplan wordt de aanleg van een nieuwe kering (dijkvak 1) op haar gronden voorgeschreven. Op haar gronden staan een woning en ten oosten daarvan een stal. Voor het overige zijn de gronden ingericht als (paarden)weide.   

17.    [appellante sub 2] kan zich niet verenigen met het in het projectplan voorgeschreven tracé van dijkvak 1 over haar gronden. Zij stelt hierdoor onevenredig in haar belangen te worden geschaad.

    Hiertoe voert zij onder meer aan dat haar gronden gedeeltelijk zullen worden onteigend en dat de doorsnijding van haar gronden dusdanig is dat de resterende gronden redelijkerwijs onbruikbaar worden.

    Daarnaast voert [appellante sub 2] aan dat de groene kering over de hoofdleiding van haar beregeningsinstallatie en waterput wordt aangelegd. Zij is er op voorhand niet van overtuigd dat de beregeningsinstallatie dusdanig kan worden teruggeplaatst dat deze nog adequaat functioneert. Dit vanwege de aanwijzing van haar gronden als kernzone, beschermingszone en buitenbeschermingszone in de legger en de beperkende voorwaarden die op grond van de keur van het waterschap voor die gronden gelden.

    Het dagelijks bestuur van het waterschap veronderstelt voorts volgens [appellante sub 2] ten onrechte dat tracé 1B niet voldoet aan het vereiste beschermingsniveau uit de Waterwet, dat tracé 1A korter is dan tracé 1B, dat tracé 1B moeilijker uit te voeren is en dat tracé 1B duurder is.

    Verder voert [appellante sub 2] nog aan dat haar woning in de bestaande situatie ook niet wordt beschermd en dat haar woning derhalve niet onder de beschermingsopgave uit de Waterwet valt. Zij bestrijdt in dit verband dat haar woning tot het dijktraject behoort en om die reden zou vallen onder de beschermingsplicht. Overigens stelt zij dat haar woning ook bij tracé 1A niet beschermd wordt, omdat het vloerpeil van haar woning geen 20,09+NAP bedraagt, maar ongeveer 50 centimeter hoger ligt. Gelet hierop wordt volgens haar ten onrechte verondersteld dat de woning lager ligt dan de toekomstige kruin van de aan te leggen kering.

17.1.    Het dagelijks bestuur van het waterschap stelt naar aanleiding van de conclusies in het alternatievenrapport omtrent dijkvak 1 te hebben gekozen voor tracé 1A, omdat het ruimtebeslag van variant 1B op het bedrijfsperceel van [Bedrijf] aan de [locatie 4] groot is, met alternatief 1A ook de woning van [appellante sub 2] wordt beschermd en alternatief 1B minder goed 'maakbaar' is beoordeeld dan alternatief 1A.

17.2.    In het projectplan wordt de aanleg van een nieuwe groene kering voorgeschreven in dijkvak 1. Deze kering moet blijkens het projectplan de aansluiting met de hoge gronden gaan vormen, teneinde te voorkomen dat bij de maatgevende waterstand rivierwater achter de huidige kering terecht komt via de laaggelegen gronden van [appellante sub 2]. Met de aanleg van deze kering wordt dijktraject 74 aan de westzijde gesloten, zo volgt uit het projectplan.

17.3.    In het deskundigenbericht staat dat het maaiveld ter hoogte van de kernzone van de aan te leggen kering, nabij de oostgevel van de stal, in de bestaande situatie op een hoogte van ongeveer 20,26 meter +NAP ligt. Het maaiveld ter plaatse van de woning van [appellante sub 2] ligt enkele decimeters hoger dan het maaiveld bij de stal. De onderste woonlaag bevindt zich op het deels boven het maaiveld uitstekende souterrain. Het vloerpeil van de eerste woonlaag ligt ongeveer 1 meter boven het maaiveld.

    In het deskundigenbericht staat dat de kernzone van de nieuwe kering op een afstand van ongeveer 12 meter ten zuiden van de woning en de stal van [appellante sub 2] komt te liggen. Vanaf de rand van de kernzone zal het dijklichaam blijkens het deskundigenbericht oplopen tot een kruinhoogte van 21,33 +NAP. De kernzone beslaat een strook grond met een lengte van ongeveer 125 meter en een breedte die varieert van 15 meter tot 25 meter, zo volgt uit het deskundigenbericht.

17.4.    Ten behoeve van het projectplan is een alternatievenonderzoek verricht waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Alternatievenafweging en voorkeursalternatief (VKA), dijkversterking Dijktraject 74 Neer" van 6 juli 2015 opgesteld door Movares adviseurs en ingenieurs (hierna: het alternatievenrapport). Het perceel van [appellante sub 2], [locatie 3], ligt in het gebied dat in het alternatievenrapport wordt aangeduid als dijkdeel 1. Voor dijkdeel 1 zijn in het alternatievenrapport twee verschillende tracés beoordeeld, tracé 1A en 1B, waarbij tracé 1B - in tegenstelling tot tracé 1A - ten opzichte van de Maas achter de woning van [appellante sub 2] ligt. Geconcludeerd wordt dat tracé 1A beter scoort dan tracé 1B op de aspecten ‘maakbaarheid’, ‘bodemkwaliteit’ en ‘werken’. Tracé 1B scoort beter op de aspecten ‘toekomstvastheid’, ‘bergend vermogen winterbed’, ‘beschermde natuurgebieden’ en ‘wonen’. Beide alternatieven hebben volgens het alternatievenrapport per saldo een vergelijkbare kwalitatieve score. Tracé 1A beschermt de woning aan de [locatie 3] wél, terwijl deze woning bij tracé 1B buiten de dijkring valt, zo volgt uit het alternatievenrapport.

17.5.    Hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur tracé 1A niet in redelijkheid heeft kunnen verkiezen boven tracé 1B, reeds omdat tracé 1B - in tegenstelling tot tracé 1A - uitgaat van een aanzienlijk ruimtebeslag op het bedrijfsperceel van Van Geelen Vastgoed en Bouw en de woning van [appellante sub 2] bij tracé 1A binnendijks komt te liggen, nog daargelaten of de uitvoering van tracé 1A duurder is dan de uitvoering van tracé 1B of minder goed 'maakbaar' is.

17.6.    Voor zover [appellante sub 2] stelt dat haar woning ook bij tracé 1A niet wordt beschermd tegen overstromingen, overweegt de Afdeling dat zij dit met het enkel stellen niet aannemelijk heeft gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de kering een kruinhoogte krijgt van 21,33 +NAP. Nu uit het deskundigenbericht volgt dat het maaiveld ter plaatse van de woning slechts enkele decimeters hoger ligt dan de stal die in de bestaande situatie op een hoogte van ongeveer 20,26 meter +NAP ligt is de woning immers lager gelegen dan de nieuwe kruinhoogte. Het betoog faalt.  

17.7.    Voor zover [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat zij niet wenst te worden beschermd tegen overstromingen en wateroverlast en dat haar woning niet onder de beschermingsopgave valt, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het projectplan volgt dat de aanleg van de nieuwe kering in dijkvak 1 noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de voorgeschreven norm (het zogenoemde beschermingsniveau) voor dijktraject 74, hetgeen [appellante sub 2] ook niet heeft bestreden. De betreffende normering uit de Waterwet is gebaseerd op een risicobenadering, die verband houdt met de kans dat een overstroming zich voordoet en de gevolgen (slachtoffers, economische schade, infrastructurele schade) die daarbij optreden (het zogenoemde overstromingsrisico). Op basis van de overstromingsrisico’s voor de te beschermen gebieden zijn normen voor de primaire waterkeringen opgesteld. Het bereiken van ten minste het basisbeschermingsniveau in het gebied achter de kering (het achterland) is daarbij leidend geweest. (Kamerstukken II, 34436, nr. 3, p. 9). Bij de beoordeling van de vraag of dijktraject 74 voldoet aan het wettelijk voorgeschreven beschermingsniveau is niet relevant de omstandigheid dat [appellante sub 2] niet wenst te worden beschermd tegen overstromingen en wateroverlast.

17.8.    Weliswaar is niet in geschil dat met tracé 1B - waarbij de woning van [appellante sub 2] buitendijks komt te liggen - eveneens kan worden voldaan aan het voorgeschreven beschermingsniveau, maar in dit verband acht het dagelijks bestuur een belemmering van de bestaande activiteiten op de gronden van [appellante sub 2] - zijnde een hobbymatige paardenweide - en een verslechtering van het uitzicht vanuit de woning van [appellante sub 2] op de Maas minder bezwaarlijk dan de belemmering van de bedrijfsactiviteiten op het bedrijfsperceel aan de [locatie 4]. De Afdeling acht dit standpunt van het dagelijks bestuur niet onredelijk. Bij dit oordeel neemt de Afdeling onder meer in aanmerking dat - nog daargelaten dat een recht op blijvend vrij uitzicht niet bestaat - in het deskundigenbericht staat dat de vloer van de onderste woonlaag van de woning van [appellante sub 2] tot 1 meter boven het maaiveld ligt en derhalve het uitzicht vanuit de woning niet tot nauwelijks zal worden beïnvloed, in het projectplan staat dat de benodigde kering wordt uitgevoerd als een groene kering en in het projectplan staat dat ten behoeve van de bereikbaarheid van de paardenweide een 20 meter brede paardenovergang over de dijk wordt aangelegd met een helling van 1:10. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze overgang niet kan worden aangelegd. Daarnaast acht de Afdeling van belang dat in het projectplan staat dat de huidige aanwezige beregeningsinstallatie zal worden teruggeplaatst, waarbij het dagelijks bestuur ter zitting heeft toegelicht dat het waterschap de kosten daarvan draagt. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk is ter plaatse weer een adequaat functionerende beregeningsinstallatie aanwezig te laten zijn. Verder volgt uit het projectplan dat het waterschap een vergunning zal verlenen voor het aanleggen en het gebruiken van de beregeninginstallatie, hetgeen het dagelijks bestuur ter zitting nog eens heeft bevestigd.     

17.9.      Over de door [appellante sub 2] gemaakte vergelijking met een situatie in Kessel waarin een aantal woningen desgevraagd wel buitendijks is gelaten overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Kessel verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in die situatie - anders dan in de voorliggende situatie - geen sprake is van achterland dat bescherming vergt. Nog daargelaten dat niet duidelijk is geworden of de benodigde aanpassing van het dijktraject aldaar en het daar bij behorende beschermingsniveau doorgang zullen vinden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellante sub 2] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

17.10.    Voor zover [appellante sub 2] nog heeft gewezen op een alternatief tracé (hierna: tracé 1C) dat zuidelijker ligt ten opzichte van haar woning dan tracé 1A, heeft het dagelijks bestuur toegelicht dat de locatie waar dit nieuwe tracé aansluit op de Napoleonsweg niet voldoende hoog is. De Napoleonsweg is op dit punt lager dan ter hoogte van tracé 1A. Dit betekent dat bij toepassing van tracé 1C de Napoleonsweg moet worden verhoogd teneinde de dijkring alsnog te sluiten. Daarnaast wordt met tracé 1C een groot deel van de paardenwei op de gronden van [appellante sub 2] binnendijks gebracht, hetgeen een negatief effect heeft op het bergend vermogen van het winterbed van de Maas en daarmee op bezwaren stuit van Rijkswaterstaat. Voor zover [appellante sub 2] heeft aangevoerd dat dit ook geldt voor tracé 1A, heeft het dagelijks bestuur ter zitting toegelicht dat het negatief effect van tracé 1C op het bergend vermogen van het winterbed van de Maas, aanzienlijk groter is dan dat van tracé 1A. De Afdeling ziet gezien het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van de toepassing van alternatief 1C. Het betoog faalt.

17.11.    Voor zover [appellante sub 2] betoogt dat een groot deel van haar gronden zal worden onteigend, overweegt de Afdeling dat in een beroepsprocedure tegen een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet alleen ter beoordeling voorligt de vraag of het college van gedeputeerde staten een projectplan heeft goedgekeurd in strijd met het recht of het algemeen belang. De vraag of en in hoeverre ten behoeve van de uitvoering van het projectplan gronden moeten worden onteigend en/of een gedoogbeschikking wordt opgelegd als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet, kan in deze procedure niet aan de orde komen. Hiervoor gelden andere procedures. Gelet hierop laat de Afdeling het betoog van [appellante sub 2] omtrent onteigening buiten bespreking.

17.12.    Voor zover [appellante sub 2] nog heeft aangevoerd dat in het projectplan in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel niets staat geschreven over de vormgeving (soort/materiaal/hoogte etc.) van de op de kering te plaatsen hekwerken en afrasteringen, de onderhoudsverplichtingen (onkruidbestrijding en maaibeleid) en wie de kosten daarvan draagt, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt. Het dagelijks bestuur heeft ter zitting toegelicht dat dergelijke detailaspecten niet in een projectplan worden opgenomen. In het kader van de uitvoering van het projectplan worden hierover met de betreffende grondeigenaren afspraken gemaakt. De Afdeling acht dit in het voorliggende geval niet onredelijk. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de dijk zal worden aangelegd door dan wel in opdracht van het waterschap en het waterschap het daarmee in zijn macht heeft om aldus ook de vormgeving van de te plaatsen hekwerken en afrasteringen te bepalen. De Afdeling ziet ook geen aanleiding om aan het door het waterschap naleven van de onderhoudsverplichtingen te twijfelen. Daarbij komt dat in de nota van zienswijzen staat dat de dijk twee keer per jaar zal worden gemaaid waarbij het maaisel zal worden afgevoerd. In geval van overlast van het Jacobskruiskruid, kan contact worden opgenomen met het waterschap waarna het waterschap passende maatregelen zal nemen, zo staat in de nota van zienswijzen. De nota van zienswijzen maakt deel uit van het bestreden besluit. Daarnaast heeft het dagelijks bestuur te kennen gegeven dat het de kosten van de aanleg van de beregeningsinstallatie voor zijn rekening neemt. De Afdeling ziet ook geen aanleiding om aan de juistheid van deze mededelingen te twijfelen.

Waardevermindering

18.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellante sub 2] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het dagelijks bestuur van het waterschap bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Gelet hierop biedt hetgeen [appellante sub 2] in zoverre heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het projectplan. Het betoog faalt.

Overig

19.    [appellante sub 2] heeft in het beroepschrift verwezen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellante sub 2] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

20.    Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellante sub 2] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellante sub 2] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

21.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2], voor zover gericht tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3] tegen het goedkeuringsbesluit

22.    Het beroep van [appellant sub 3] is onder meer gericht tegen het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het projectplan.     

    [appellant sub 3] woont aan de [locatie 5], nabij dijkvak 10b. Hij kan zich niet verenigen met de aanleg van de stenen keermuur die in het projectplan ter hoogte van zijn woning wordt voorgeschreven. Dit leidt volgens hem tot een onevenredige aantasting van zijn woon- en leefklimaat vanwege verslechtering van het uitzicht vanuit zijn woning op de Maas. Voorts leidt het volgens hem tot een onevenredige belemmering van zijn bedrijfsvoering, omdat hij hierdoor niet langer vanuit zijn woning toezicht kan uitoefenen op zijn passagiersschip. [appellant sub 3] acht onvoldoende gemotiveerd waarom ter hoogte van zijn woning geen glazen keermuur is voorgeschreven. Dat een glazen uitvoering van de damwand verhoudingsgewijs te duur zou zijn, acht [appellant sub 3] niet inzichtelijk gemaakt.  

22.1.    Uit het deskundigenbericht volgt dat de kademuur ter hoogte van de woning van [appellant sub 3] als gevolg van de uitvoering van het projectplan 50 tot 70 cm boven het wegdek zal gaan uitsteken op een afstand van bijna 14 meter van de woning. De nieuwe kademuur zal ten opzichte van de bestaande muur verder in noordelijke richting doorlopen en ter hoogte van de naburige woning aan de [locatie 6] eindigen. De bestaande kademuur die net vóór de woning van [appellant sub 3] eindigt, reikt thans tot een tiental centimeters boven het wegdek, zo volgt uit het deskundigenbericht.

22.2.    De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 3] aldus dat het college van gedeputeerde staten goedkeuring aan het besluit van het dagelijks bestuur tot vaststelling van het projectplan had moeten onthouden omdat het dagelijks bestuur zich in het licht van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb volgens hem onvoldoende heeft vergewist van de nadelige gevolgen voor zijn woon- en leefklimaat en bedrijfsvoering.

22.3.    Vast staat dat het uitzicht vanuit de woning van [appellant sub 3] in de richting van de Maas zal veranderen als gevolg van de verhoging van de kademuur die in het projectplan is aangegeven. Nog daargelaten dat een blijvend recht op vrij uitzicht niet bestaat, overweegt de Afdeling dat uit het deskundigenbericht volgt dat de plaatsing van de aangegeven verhoging van de keermuur in steenvorm uitsluitend een verslechtering van het uitzicht vanuit de benedenverdieping van de woning met zich brengt bezien vanuit een lage (zittende) waarneempositie. Voorts volgt uit het deskundigenbericht dat het passagiersschip niet van [appellant sub 3] zelf, maar van zijn zoon is en dat het passagiersschip in de huidige situatie niet vanuit de woning is waar te nemen. De stelling van het college van gedeputeerde staten dat de kosten van een glazen kade aanzienlijk hoger liggen dan een gemetselde of betonnen kademuur omdat een glazen kade een veel kortere levensduur heeft dan een gemetselde of betonnen kademuur (50 jaar i.p.v. 100 jaar), komt de Afdeling niet onaannemelijk voor. Gelet op het voorgaande en de belangen die gediend zijn met de uitvoering van het projectplan, acht het college van gedeputeerde staten de nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 3] als gevolg van verminderd uitzicht, niet dusdanig dat het goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden. Hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd biedt geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Het betoog faalt.

23.    Over de door [appellant sub 3] gemaakte vergelijking met de situatie van de indiener van zienswijze nr.3 (de raad van de gemeente Leudal), overweegt de Afdeling dat de raad pleit voor een kademuur met zo min mogelijk visuele hinder in verband met het belang bij het behoud van toerisme in de gemeente. Het dagelijks bestuur geeft in de nota van zienswijzen te kennen voor de situatie van de [jachtwerf] in Hanssum een uitzondering te willen maken. Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de situatie van [jachtwerf] verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat ter hoogte van [jachtwerf] alsnog gedeeltelijk een glazen kering is voorgeschreven vanwege het bedrijfs- en toerismebelang bij het aldaar behouden van uitzicht. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 3] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

24.    Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 3] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

25.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 3], voor zover gericht tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 1] tegen het goedkeuringsbesluit

Natuur

26.    [appellant sub 1] woont aan de [locatie 7], nabij dijkvak 9. Op grond van het projectplan moet een dijk op zijn gronden worden aangelegd die zal worden uitgevoerd als een groene kering tussen de kademuur bij [jachtwerf] en het op te hogen perceel Molenstraat 10. [appellant sub 1] kan zich hiermee niet verenigen. Hiertoe voert hij allereerst aan dat het gedeelte van zijn gronden alwaar de dijk is voorzien, is aangemerkt als natuurgebied waarin onder meer de ijsvogel voorkomt. Volgens [appellant sub 1] staat in het projectplan ten onrechte niet beschreven op welke wijze de op zijn gronden aanwezige natuurwaarden en soorten als gevolg van de aanleg van de dijk worden gecompenseerd. Volgens [appellant sub 1] kan dit bijvoorbeeld door het laten begrazen van de dijk.

26.1.    Artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening Limburg luidt: "In dit hoofdstuk (lees: hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening) wordt verstaan onder: Ruimtelijke plan:

- bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

- een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wet ruimtelijke ordening;

- beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wet ruimtelijke ordening;

- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 20 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken onder toepassing van het bepaalde in lid 9 of lid 11 van artikel 4, Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor);

- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 30 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

- een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet.

    Artikel 2.6.1 luidt: "In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. Goudgroene natuurzone: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Goudgroene natuurzone;

b. wezenlijke kenmerken en waarden Goudgroene natuurzone: voor bestaande natuurgebieden de actueel aanwezige natuurbeheertypen en de nagestreefde natuurdoeltypen en voor te realiseren natuurgebieden de nagestreefde natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het Provinciaal Natuurbeheerplan."

    Artikel 2.6.2 luidt: "Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten."

    Artikel 2.6.3 luidt: "Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten, indien:

a. er sprake is van een groot openbaar belang;

b. er geen reële alternatieven zijn en;

c. uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige gecompenseerd worden, waarbij:

1. De compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijk kenmerken en waarden; en

2. De compensatie plaatsvindt:

- op financiële wijze of

- in natura in nog niet gerealiseerde delen van de Goudgroene natuurzone."

26.2.    Vast staat dat de gronden ter hoogte van dijkvak 9, waaronder de relevante gronden van [appellant sub 1], gedeeltelijk zijn aangemerkt als "Goudgroene natuurzone" als bedoeld in artikel 2.6.1 van de Omgevingsverordening. Op de beheertypenkaart zijn de gronden aangewezen als "Kruiden en faunarijk grasland" en op de ambitiekaart als "areaaluitbreiding natuur". De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 1] dan ook aldus dat hij zich beroept op de artikelen 2.6.2 en 2.6.3 van de Omgevingsverordening die zien op de bescherming van de Goudgroene natuurzone. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 1 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:241, is artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening niet van toepassing op een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, en evenmin op een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 5.5 van de Waterwet, omdat een projectplan, gelet op artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening, niet wordt aangemerkt als een ruimtelijk plan als bedoeld artikel 2.6.2. Ditzelfde geldt ten aanzien van artikel 2.6.3 van de Omgevingsverordening. Gelet hierop faalt het betoog in zoverre.

26.3.    Het bovenstaande laat onverlet dat het dagelijks bestuur de omstandigheid dat het gebied is aangewezen als Goudgroene natuurzone in haar belangenafweging heeft betrokken. Het dagelijks bestuur heeft daarbij onderkend dat het gebied is aangewezen als Goudgroene zone. In het projectplan staat dat het ruimtebeslag op de Goudgroene natuurzone in overleg met de provincie Limburg wordt gecompenseerd. Dat in het projectplan niet concreet wordt beschreven hoe en waar de compensatie zal plaatsvinden, acht de Afdeling niet in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet. Het college van gedeputeerde staten heeft in dit verband overigens toegelicht dat is afgesproken dat het waterschap het ruimtebeslag op de Goudgroene natuurzone financieel compenseert en dat de provincie zorg zal dragen voor de feitelijke uitvoering van die natuurcompensatie. In dat verband heeft het dagelijks bestuur nog toegelicht dat de feitelijke natuurcompensatie elders in Neer ten zuiden van Blerik zal plaatsvinden met een ruimtebeslag van ongeveer 2.070 m2 ter waarde van € 15.000,-.

26.4.    Voor zover [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat compensatie ook kan plaatsvinden door het laten begrazen van de dijk door schapen, heeft het dagelijks bestuur overigens nog toegelicht dat het onder voorwaarden mogelijk is om de dijk te laten begrazen door schapen mits dit niet ten koste gaat van het waterbergend vermogen van het rivierbed van de Maas. In het kader van het overleg over de uitvoering van het projectplan kunnen hierover afspraken worden gemaakt met het waterschap. Dat omtrent de begrazing niets is opgenomen in het projectplan, acht de Afdeling, gelet op het toetsingskader van artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet, niet onredelijk.

26.5.    Voor zover [appellant sub 1] heeft gesteld dat de ijsvogel nestelt in de steilwand op zijn gronden, overweegt de Afdeling dat de ijsvogel een soort is als bedoeld in artikel 1 van de Vogelrichtlijn. Voor zover het betoog van [appellant sub 1] aldus moet worden begrepen dat hij de uitvoerbaarheid van het projectplan betwist, omdat vanwege de gestelde aanwezigheid van broedplaatsen op zijn gronden een vrijstelling dan wel ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb) benodigd zou zijn, overweegt de Afdeling het volgende. De vragen of voor de uitvoering van het projectplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het dagelijks bestuur het projectplan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In het projectplan staat dat de dijkversterking niet zal leiden tot verlies of schade aan soorten zodat geen ontheffing in het kader van de Wnb nodig is. Ten behoeve van het projectplan is een m.e.r.-beoordeling gedaan, waarvan de resultaten zijn neergelegd in de notitie "Aanmeldingsnotitie voor de m.e.r.-beoordeling, dijkversterking dijkring 74 Neer" van 7 oktober 2016 (hierna: de m.e.r.-beoordeling), opgesteld door Movares. Tijdens de drie veldbezoeken die ten behoeve van de m.e.r.-beoordeling zijn uitgevoerd is geen ijsvogel aangetroffen. [appellant sub 1] heeft deze conclusies in de m.e.r.-beoordeling niet gemotiveerd bestreden. Een enkele waarneming van een ijsvogel in of nabij het plangebied betekent nog niet dat in het plangebied ook daadwerkelijk nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van de ijsvogel aanwezig zijn. De stelling van [appellant sub 1] dat de ijsvogel zich moeilijk laat waarnemen, laat onverlet dat het gebied als zodanig kan worden beoordeeld op geschiktheid als foerageergebied van de ijsvogel.

26.6.    Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de belangen bij instandhouding van de natuur onvoldoende in zijn afwegingen heeft betrokken. Het betoog faalt.

Steilwand

27.    [appellant sub 1] wijst verder op de omstandigheid dat op zijn gronden een steilwand met cultuurhistorische waarde aanwezig is die door de aanleg van de dijk definitief zal verdwijnen. Volgens [appellant sub 1] had moeten worden onderzocht of deze steilwand met de aanleg van een damwand in plaats van een dijk of een alternatief tracé behouden kan blijven. Daarnaast had volgens hem in het projectplan moeten worden beschreven hoe de nadelige gevolgen voor de steilwand worden beperkt.

27.1.    Het dagelijks bestuur stelt zich op het standpunt dat de steilwand op de gronden van [appellant sub 1] geen landschappelijk element betreft waaraan cultuurhistorische waarden zijn toegekend. Hiertoe voert het dagelijks bestuur onder meer aan dat de steilwand op het perceel van [appellant sub 1] niet is opgenomen op de provinciale cultuurhistorische waardenkaart. Aan de steilwand zijn volgens het dagelijks bestuur evenmin op gemeentelijk niveau cultuurhistorische waarden toegedicht. De Afdeling ziet een bevestiging van deze stellingen in het deskundigenbericht. Hetgeen [appellant sub 1] ten aanzien van de steilwand heeft aangevoerd biedt dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor een projectplan, waarin de desbetreffende steilwand zal verdwijnen. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet heeft afgezien van een beschrijving in het projectplan van de te treffen voorzieningen gericht op het beperken van de nadelige gevolgen voor de steilwand. Het betoog faalt.  

Woongenot

28.    [appellant sub 1] vreest voorts een onevenredige aantasting van zijn woongenot vanwege een verlies aan privacy. In dit verband voert hij aan dat het waterschap voornemens is om op de dijk een onderhoudsweg aan te leggen. Volgens hem is niet uitgesloten dat deze onderhoudsweg ook door wandelaars, fietsers en scooters zal worden gebruikt. Weliswaar heeft het waterschap te kennen gegeven maatregelen te zullen treffen teneinde dit te voorkomen, maar in het projectplan wordt hierover volgens hen ten onrechte niets vermeld.

28.1.    Mede gelet op het belang dat met de uitvoering van het projectplan is gediend, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van het waterschap zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoering van het projectplan geen onevenredige aantasting van het woongenot van [appellant sub 1] met zich brengt. Hiertoe overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten of de dijk daadwerkelijk betreden kan worden door (brom)fietsers en wandelaars, de dijk staat ingetekend op een afstand van ongeveer 30 meter van de woning van [appellant sub 1] en het dagelijks bestuur heeft toegelicht dat de dijk zal worden afgesloten met hekken, dat [appellant sub 1] een sleutel krijgt van een toegangsvoorziening in deze hekken en dat het gebied achter deze hekken niet voor derden toegankelijk zal zijn.

28.2.    Voor zover [appellant sub 1] zich er in dit verband nog over heeft beklaagd dat in strijd met artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet in het projectplan niet staat beschreven op welke wijze toegang door onbevoegden van de dijk wordt voorkomen, overweegt de Afdeling dat de dijk zal worden aangelegd door dan wel in opdracht van het waterschap en het waterschap het daarmee in zijn macht heeft om de hekken te plaatsen. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de naleving van de voorgenomen maatregel door het waterschap te twijfelen. Gelet hierop heeft het dagelijks bestuur in redelijkheid kunnen afzien van een beschrijving van deze voorziening in het projectplan. Het betoog faalt.

Noodzaak

29.    [appellant sub 1] betoogt dat de aanleg van een dijk over zijn gronden niet noodzakelijk is vanwege reeds genomen maatregelen waardoor de kans op wateroverlast uitermate klein is geworden. Bovendien wenst [appellant sub 1] dat zijn woning buitendijks blijft liggen.

29.1.    In het rapport "Alternatievenafweging en voorkeursalternatief (VKA), Dijkversterking Dijkring 74 Neer" van 6 juli 2015 (hierna: "het alternatievenrapport") dat is opgesteld door Movares adviseurs en ingenieurs  staat dat bij de analyse van de huidige waterkeringen vier elementen zijn beschouwd. Eerst is gecontroleerd of de huidige kerende hoogte voldoet aan de benodigde maatgevende kruinhoogte. Ten tweede is getoetst of en zo ja welke geotechnische faalmechanismen van toepassing zijn. In de derde plaats zijn de waterkerende constructies getoetst. Tot slot is geanalyseerd of de aansluiting van de waterkering met de hoge grond voldoende is in relatie tot de maatgevende waterstand. De hoogte en sterkte zijn getoetst overeenkomstig Voorschrift Toetsen op Veiligheid Primaire Waterkeringen 2006. De resultaten van de toetsing van de groene kering zijn neergelegd in het "Geotechnisch advies FO fase t.b.v. variantenstudie" (Movares 2015) en de resultaten van de toetsing van de waterkerende kunstwerken zijn opgenomen in de "Basisrapportage Waterkerende kunstwerken Dijktraject 74 Neer 1" en in de "Basisrapportage waterkerende kunstwerken Dijktraject 74 Neer 2", zo volgt uit het alternatievenrapport. Het alternatievenrapport ligt ten grondslag aan de motivering van het projectplan en is als bijlage 14 bij het projectplan gevoegd.

29.2.    Uit het projectplan volgt dat de aanleg van een nieuwe kering in dijkvak 9 noodzakelijk is voor de aansluiting op de hoge gronden teneinde te kunnen voldoen aan het vereiste beschermingsniveau op grond van de Waterwet. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat reeds in de bestaande situatie kan worden voldaan aan het in de Waterwet voorgeschreven beschermingsniveau. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het voorschrijven van de aanleg van een dijk over de gronden van [appellant sub 1] niet noodzakelijk is. Het betoog faalt in zoverre.

29.3.    Verder overweegt de Afdeling onder verwijzing naar hetgeen reeds onder 17.7 is overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of dijktraject 74 ter hoogte van dijkvak 9 voldoet aan het wettelijk voorgeschreven beschermingsniveau, de omstandigheid dat [appellant sub 1] niet wenst te worden beschermd tegen overstromingen en wateroverlast niet relevant is.

29.4.    Over de ter zitting door [appellant sub 1] gemaakte vergelijking met een situatie in Kessel waarin een aantal woningen desgevraagd wel buitendijks is gelaten overweegt de Afdeling dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft gesteld dat de situatie in Kessel verschilt van de aan de orde zijnde situatie omdat in die situatie - anders dan in de voorliggende situatie - geen sprake is van achterland dat bescherming vergt. Nog daargelaten dat niet duidelijk is of de benodigde aanpassing van het dijktraject aldaar en daar bij behorende beschermingsniveau doorgang zal vinden, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door [appellant sub 1] genoemde situatie niet overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie. Het betoog faalt.

Onteigening

30.    [appellant sub 1] betoogt dat onteigening van zijn gronden door het waterschap ter uitvoering van het projectplan niet noodzakelijk is. De dijk kan volgens hem ook worden gerealiseerd aan de hand van de vestiging van een of meer zakelijke rechten.

30.1.    De Afdeling stelt voorop dat in een beroepsprocedure tegen een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet alleen de vraag ter beoordeling voorligt of het college van gedeputeerde staten in strijd met het recht een projectplan heeft goedgekeurd en of het in redelijkheid goedkeuring had moeten onthouden wegens strijd met het algemeen belang. De vraag of en in hoeverre ten behoeve van de uitvoering van het projectplan redelijkerwijs zakelijke rechten kunnen worden gevestigd op de gronden van [appellant sub 1] kan in deze procedure niet aan de orde komen. Hiervoor gelden andere procedures. Ditzelfde geldt, gelet op hetgeen in 17.11 is overwogen, tevens voor de vraag of en in hoeverre gronden ten behoeve van de uitvoering van het projectplan kunnen worden onteigend. Hiervoor gelden andere procedures. Gelet hierop laat de Afdeling het betoog van [appellant sub 1] omtrent onteigening en de vestiging van zakelijke rechten buiten bespreking.

Waardevermindering

31.    [appellant sub 1] vreest voor een waardedaling van zijn gronden als gevolg van de doorkruising van zijn gronden door de dijk.

31.1.    Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de gronden van [appellant sub 1] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het dagelijks bestuur van het waterschap bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Het betoog faalt.

Conclusie

32.    Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college van gedeputeerde staten het projectplan in strijd met het algemeen belang had moeten achten. Gelet op het voorgaande en hetgeen [appellant sub 1] voor het overige heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het projectplan niet getuigt van een evenwichtige belangenafweging of anderszins in strijd is met het recht.

33.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] ongegrond.

De legger

34.    Het vaststellen van een legger voor een primaire waterkering door de beheerder is een bestaande verplichting op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet.  In de legger wordt omschreven waaraan een waterstaatswerk naar ligging, vorm, afmeting en constructie moet voldoen. De legger bevat tevens een overzichtskaart waarop de ligging van de kering en de daaraan grenzende beschermingszones staan aangegeven.

34.1.    Voor zover appellanten beroep instellen tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap tot wijziging van de legger stelt de Afdeling voorop dat daartegen, gelet op artikel 8:5, eerste lid, van de Awb slechts beroep kan worden ingesteld voor zover daarbij de ligging van een waterbergingsgebied of beschermingszone als bedoeld in die wet wordt vastgesteld of gewijzigd, omdat artikel 5.1 van de Waterwet is geplaatst op de zogenoemde "negatieve lijst" van Bijlage II bij de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).  

Het beroep van [appellant sub 4A] en anderen

35.    [appellant sub 4A] en anderen hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het dagelijks bestuur tot wijziging van de legger. Ter zitting hebben [appellant sub 4A] en anderen desgevraagd toegelicht dat hun beroep in zoverre alleen betrekking heeft op de verhoging van de bestaande dijk zoals die wordt voorgeschreven in het projectplan en niet op de eventuele beperkingen van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die voortvloeien uit de wijziging van de ligging van de beschermingszone. Gelet hierop alsmede op hetgeen reeds in 34.1 is overwogen, is de Afdeling in zoverre niet bevoegd om kennis te nemen van het geschil.

Het beroep van de jachtwerf en anderen

36.    De jachtwerf en anderen hebben hun beroep gericht tegen het besluit van het dagelijks bestuur tot wijziging van de legger. Ter zitting hebben zij desgevraagd toegelicht dat zij bij de uitvoering van de bestreden besluiten, waaronder het wijzigingsbesluit van de legger, vrezen voor nadelige gevolgen voor hun woonhuis in verband met de gedeeltelijke aanwijzing van hun gronden als tijdelijk werkterrein (werkstrook). Vast staat dat de ligging van de beschermingszone op de gronden van de jachtwerf en anderen gedeeltelijk is gewijzigd in het besluit tot wijziging van de legger. In zoverre is de Afdeling bevoegd om kennis te nemen van het geschil. Voor het overige is de Afdeling onbevoegd.

36.1.    Voor zover de jachtwerf en anderen nadelige gevolgen vrezen voor hun woning als gevolg van de aanwijzing van hun gronden als tijdelijk werkterrein, overweegt de Afdeling, voor zover hun beroep zich in dat kader richt tot het besluit tot wijziging van de legger, als volgt. In paragraaf 6.1.2 van het projectplan staat dat gronden die slechts tijdelijk nodig zijn voor de uitvoering van de voorgeschreven dijkversterking in beginsel door middel van gebruiks- of huurovereenkomsten met de eigenaar van de relevante gronden in gebruik worden genomen door het waterschap. Hieruit leidt de Afdeling af dat de tijdelijke aanwijzing van de gronden van de jachtwerf en anderen als werkstrook geen vertaling vindt in de (gewijzigd vastgestelde) legger in de vorm van een aanwijzing van de gronden als beschermingszone. De mogelijke beperkingen vloeien slechts voort uit een te sluiten gebruiks- en/of huurovereenkomst met het waterschap en/of een eventueel door het waterschap opgelegde gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 van de Waterwet. Gelet hierop en omdat de jachtwerf en anderen verder geen inhoudelijke gronden hebben aangevoerd tegen het besluit tot wijziging van de legger, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de ligging van de beschermingszone op gronden van de jachtwerf en anderen, niet heeft kunnen wijzigen. Het betoog faalt.  

37.    Gelet hierop, is het beroep van de jachtwerf en anderen, voor zover dat is gericht tegen de wijziging van de legger, ongegrond.    

Het beroep van [appellante sub 2]

38.    Het beroep van [appellante sub 2] is voorts gericht tegen het besluit van het dagelijks bestuur tot wijziging van de legger. Vast staat dat de ligging van de beschermingszone bij het besluit tot wijziging van de legger is gewijzigd, in die zin dat de gronden van [appellante sub 2] nu voor het eerst gedeeltelijk worden aangewezen als beschermingszone. [appellante sub 2] vreest hierdoor onevenredige beperkingen. Gelet op hetgeen over de beroepsgronden van [appellante sub 2] tegen het projectplan is overwogen en nu [appellante sub 2] verder geen concrete gronden tegen het besluit tot wijziging van de legger heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur de gronden van [appellante sub 2] door middel van de wijziging van de legger ten onrechte gedeeltelijk heeft aangewezen als beschermingszone als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet.

39.    Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellante sub 2], voor zover gericht tegen het besluit tot wijziging van de legger, ongegrond.

De omgevingsvergunning

40.    De beroepen van [appellant sub 4A] en anderen, de jachtwerf en anderen en [appellant sub 3] zijn voorts gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot verlening van de omgevingsvergunning ter uitvoering van het projectplan. Appellanten hebben geen inhoudelijke gronden aangevoerd tegen dit besluit, zodat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college van burgemeester en wethouders de omgevingsvergunning ten onrechte heeft verleend. Gelet hierop zijn de beroepen van [appellant sub 4A] en anderen, de jachtwerf en anderen en [appellant sub 3] in zoverre ongegrond.

Proceskosten

41.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg tot wijziging van de legger "Dijkversterking Dijktraject 74" van:

- [appellant sub 4A] en anderen;

- [appellante sub 5] en anderen, voor zover gericht tegen ongewijzigde delen van de beschermingszone;

II.    verklaart de beroepen tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg tot wijziging van de legger "Dijkversterking Dijktraject 74" van [appellante sub 2] en [appellante sub 5] en anderen, voor het overige, ongegrond;

III.    verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep van [appellant sub 4A] en anderen voor zover gericht tegen het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Limburg tot vaststelling van het projectplan "Dijkversterking Dijktraject 74 Neer";

IV.    verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van gedeputeerde staten Limburg tot goedkeuring van het projectplan "Dijkversterking Dijktraject 74 Neer" ongegrond;

V.    verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders tot verlening van de omgevingsvergunning ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J. Hoekstra en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Koziolek-Stoof

Voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018

749. Wettelijk kader

Artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet luidt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: […] beschermingszone: aan een waterstaatswerkgrenzende zone, waarin ter bescherming van dat werk voorschriften en beperkingen kunnen gelden;

primaire waterkering: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming door buitenwater; […];

waterstaatswerk: een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering, of ondersteunend kunstwerk."

    Artikel 1.3, eerste lid, luidt: "De primaire waterkeringen en de dijktrajecten worden aangegeven op de landkaarten in bijlage I."

    Artikel 1.3, tweede lid, luidt: "Een dijktraject wordt aan twee zijden begrensd door een lijn loodrecht op het dijktraject door een punt waarvan de rijksdriehoekscoördinaten zijn opgenomen in bijlage IA."

    Artikel 5.4, eerste lid, luidt: "De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. […]."

    Het tweede lid luidt: "Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. Voor in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen bevat het plan een inventarisatie van maatschappelijke functies en ambities en mogelijke innovaties waarmee de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk gecombineerd zou kunnen worden, inclusief de mogelijkheden om het desbetreffende werk middels een concessie voor werken of andere vorm van publiek-private samenwerking te realiseren."

    Het vijfde lid luidt: "Indien het plan de verlegging van een primaire waterkering betreft, kan het voorts voorzieningen bevatten met betrekking tot de inpassing in de omgeving van het gebied tussen de plaats waar de oorspronkelijke primaire waterkering is gelegen, en de plaats waar de nieuwe primaire waterkering komt te liggen."

    Artikel 5.5 luidt: "Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht."

    Artikel 5.7, eerste lid, luidt: "Het projectplan behoeft de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang."

    Artikel 5.8, eerste lid, luidt: "Gedeputeerde staten bevorderen een gecoördineerde voorbereiding van de besluiten die nodig zijn ter uitvoering van het projectplan."

    Artikel 5.9 luidt: "Op de voorbereiding van de in artikel 5.8, eerste lid, bedoelde besluiten is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat: […]"