Home

Raad van State, 01-02-2017, ECLI:NL:RVS:2017:241, 201605422/1/R6

Raad van State, 01-02-2017, ECLI:NL:RVS:2017:241, 201605422/1/R6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 februari 2017
Datum publicatie
1 februari 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:241
Zaaknummer
201605422/1/R6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Roer en Overmaas op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet de legger 2012 gewijzigd (hierna: de legger).

Uitspraak

201605422/1/R6.

Datum uitspraak: 1 februari 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B], wonend te Roosteren, gemeente Echt-Susteren,

en

1. het college van gedeputeerde staten van Limburg,

2. het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 24 mei 2016 heeft het algemeen bestuur van het waterschap Roer en Overmaas op grond van artikel 5.1, eerste lid, van de Waterwet de legger 2012 gewijzigd (hierna: de legger).

Bij besluit van 7 juni 2016, kenmerk 2016/43183, heeft het college van GS het besluit van het dagelijks bestuur van het waterschap Roer en Overmaas van 24 mei 2016 tot vaststelling van het projectplan "Sluitstukkaden Maasdal Cluster B (Grevenbicht en Roosteren)" (hierna: het projectplan), op grond van artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet goedgekeurd (hierna: het goedkeuringsbesluit).

Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders ter uitvoering van het projectplan een omgevingsvergunning verleend voor het aanbrengen van damwanden, het afwijken van het bestemmingsplan ten behoeve van dijkvak 50.550.11, het kappen en het uitvoeren van werkzaamheden aan gemeentelijke wegen.

De besluiten van 7 juni 2016 en 13 juni 2016 zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 5.8 van de Waterwet.

Tegen het goedkeuringsbesluit en de omgevingsvergunning hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.

Het college van GS, het dagelijks bestuur van het waterschap en het college van burgemeester en wethouders hebben een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.

[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2016, waar [appellant A] en [appellant B], vertegenwoordigd door [appellant A] en bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen en mr. E.H.E.J. Wijnen, beiden advocaat te Tilburg, het college van GS, vertegenwoordigd door mr. M.M.L. Brauers, het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Pietermans, en het dagelijks bestuur van het waterschap, vertegenwoordigd door R.Th.B. Drummen, zijn verschenen.

Overwegingen

Het projectplan

1. Binnen het beheersgebied van het waterschap liggen verscheidene primaire waterkeringen waarvan uit onderzoek is gebleken dat die niet voldoen aan het vereiste beschermingsniveau. Met het project Maaswerken realiseert Rijkswaterstaat reeds rivierverruiming in het beheersgebied en versterkt zij dijken aldaar. Na uitvoering van dit project wordt echter op een aantal locaties het vereiste beschermingsniveau nog steeds niet gehaald. Een aantal van deze waterkeringen, de zogenoemde "Sluitstukkaden Maasdal", kan vóór 1 januari 2020 worden verbeterd met een restbudget van het project Maaswerken. Hiertoe is Rijkswaterstaat met het waterschap overeengekomen dat het waterschap deze verbeteringen zal uitvoeren.

Het voorliggende projectplan heeft betrekking op de waterkeringen in cluster B (dijkring 84, Grevenbicht - Roosteren) en beoogt deze weer te laten voldoen aan het vereiste beschermingsniveau van 1/250. Dit beschermingsniveau impliceert dat de waterkeringen bescherming moeten bieden tegen een hoogwaterstand die zich één keer per 250 jaar kan voordoen. Dijkring 84 bestaat uit twaalf verschillende dijkvakken. Het perceel van [appellant A] en [appellant B] aan de Kokkelertstraat 38 ligt in dijkvak 50.550.6.

Het beroep

2. [appellant A] en [appellant B] hebben desgevraagd toegelicht dat hun beroep slechts betrekking heeft op de bestreden besluiten voor zover deze betrekking hebben op dijkvak 50.550.6.

Het goedkeuringsbesluit

Wettelijk kader

3. Artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet luidt als volgt: "In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder: […] primaire waterkering: waterkering die beveiliging biedt tegen overstroming doordat deze behoort tot een dijkring ofwel vóór een dijkring is gelegen; […];

waterstaatswerk: een oppervlaktewaterlichaam, bergingsgebied, waterkering, of ondersteunend kunstwerk."

Artikel 1.3, eerste lid, luidt als volgt: "De dijkringen en de primaire waterkeringen worden aangegeven op de als bijlage I en IA bij deze wet behorende landkaarten."

Artikel 5.4, eerste lid, luidt als volgt: "De aanleg of wijziging van een waterstaatswerk door of vanwege de beheerder geschiedt overeenkomstig een daartoe door hem vast te stellen projectplan. […]."

Het tweede lid luidt als volgt: "Het plan bevat ten minste een beschrijving van het betrokken werk en de wijze waarop dat zal worden uitgevoerd, alsmede een beschrijving van de te treffen voorzieningen, gericht op het ongedaan maken of beperken van de nadelige gevolgen van de uitvoering van het werk. […]."

Artikel 5.5 luidt als volgt: "Deze paragraaf is van toepassing op projectplannen tot aanleg, verlegging of versterking van primaire waterkeringen en, in de gevallen bij of krachtens provinciale verordening bepaald, op projectplannen van besturen van waterschappen voor de aanleg of wijziging van andere waterkeringen dan primaire waterkeringen en op andere waterstaatswerken van bovenlokale betekenis die met spoed en op gecoördineerde wijze tot stand moeten worden gebracht."

Artikel 5.7, eerste lid, luidt als volgt: "Het projectplan behoeft de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van de provincie op wier grondgebied het wordt uitgevoerd. De goedkeuring kan slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang."

De omgevingsverordening Limburg 2014

4. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college van GS goedkeuring had dienen te onthouden aan het projectplan, omdat het projectplan in strijd met artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening voorziet in een nieuwe activiteit die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied "Goudgroene natuur" ter plaatse van dijkvak 50.550.6 aantast. Hiertoe voeren zij aan dat het college van GS heeft miskend dat 9 meter van de Goudgroene natuurzone binnen de werkingssfeer van de Keur is komen te liggen en dat dit invloed kan hebben op de Goudgroene natuur ter plaatse. Weliswaar heeft het college van GS te kennen gegeven dat de aantasting van de Goudgroene natuur op andere dijkvakken wordt gecompenseerd, maar volgens [appellant A] en [appellant B] heeft het waterschap op geen enkele wijze onderbouwd dat dit daadwerkelijk zal gebeuren.

4.1. Artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening luidt als volgt: in dit hoofdstuk (lees: hoofdstuk 2 van de Omgevingsverordening) wordt verstaan onder: "Ruimtelijke plan":

- bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening;

- een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de Wro;

- beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de Wro;

- omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º van de Wabo, van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken;

- een projectuitvoeringsbesluit als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Crisis- en herstelwet.

Artikel 2.6.1 luidt als volgt: "In deze paragraaf wordt verstaan onder: a. Goudgroene natuurzone: gebied dat op de kaarten behorende bij deze verordening is aangeduid als Goudgroene natuurzone. […]"

Artikel 2.6.2 luidt als volgt: "Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied dat deel uitmaakt van de Goudgroene natuurzone, maakt geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten."

Artikel 2.6.3 luidt als volgt: "Het verbod van artikel 2.6.2 is niet van toepassing op nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten, indien:

a. er sprake is van een groot openbaar belang;

b. er geen reële alternatieven zijn en

c. uit het ruimtelijk plan blijkt dat en hoe negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en voor het overige worden gecompenseerd, waarbij:

1. de compensatie niet mag leiden tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de wezenlijke kenmerken en waarden; en

2. de compensatie plaatsvindt:

- op financiële wijze of

- in natura in nog niet gerealiseerde delen van de Goudgroene natuurzone."

4.2. Vast staat dat de gronden gelegen in dijkvak 50.550.6 gedeeltelijk zijn aangewezen als "Goudgroene natuur" als bedoeld in artikel 2.6.1, aanhef en onder a, van de Omgevingsverordening. De Afdeling stelt echter vast dat, gelet op artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening, artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening niet van toepassing is op een projectplan als bedoeld in artikel 5.4, eerste lid, van de Waterwet, en evenmin op een goedkeuringsbesluit als bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet.

Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] dan ook aldus moet worden begrepen dat artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening aan de uitvoerbaarheid van het projectplan, voor zover dat betrekking heeft op dijkvak 50.550.6, in de weg staat, overweegt de Afdeling het volgende. In opdracht van het waterschap is ten behoeve van het projectplan een planologische toets gedaan, waarbij voor de voorkeursvariant per dijkvak is bepaald of het bestemmingsplan, dat gold ten tijde van belang, belemmeringen oplevert voor de uitvoering ervan. De resultaten hiervan zijn neergelegd in de notitie "Aanvulling planologische toets voorkeursvariant WRO 115 sluitstukkaden cluster B" van 23 november 2015, (hierna: de planologische toets), opgesteld door Kragten. Hieruit volgt dat de realisatie van het dijkvak 50.550.6 mogelijk is zonder dat daarvoor een toestemming als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onderdeel a, onder 3º van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), benodigd is. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in de notitie "Aanvulling planologische toets voorkeursvariant WRO115 Sluitstukkaden Cluster B", van 11 december 2015, opgesteld door Kragten, die als zodanig deel uitmaakt van de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning. Uit de planologische toets volgt dat dit alleen anders ligt bij dijkvak 50.550.11.

4.3. Gelet op het voorgaande staat vast dat ten behoeve van de uitvoering van het projectplan, voor zover dat betrekking heeft op dijkvak 50.550.6, geen ruimtelijk plan, als bedoeld in artikel 2.1.1 van de Omgevingsverordening, benodigd is. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 2.6.2 van de Omgevingsverordening niet in de weg staat aan de uitvoerbaarheid van het projectplan, voor zover dat betrekking heeft op dijkvak 50.550.6. Het betoog faalt.

M.e.r.-beoordeling

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college van GS goedkeuring had dienen te onthouden aan het projectplan, omdat ten behoeve van het goedkeuringsbesluit ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld. In dit verband voeren zij kort gezegd aan dat het projectplan leidt tot een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat, onder meer vanwege de aantasting van de provinciaal aangewezen Goudgroene natuurzone, en dat dit niet dan wel onvoldoende bij de m.e.r.-beoordeling is betrokken.

5.1. Artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer luidt als volgt: "Bij algemene maatregel van bestuur worden de activiteiten aangewezen:

a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;

b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben."

Het vierde lid luidt als volgt: "Terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt."

5.2. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit milieueffectrapportage (hierna: het Besluit m.e.r.) luidt als volgt: "Als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, onder b, van de wet (lees: de Wet milieubeheer) worden aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel D van de bijlage is omschreven, […]."

Het vierde lid luidt als volgt: "Als besluiten als bedoeld in artikel 7.2, derde en vierde lid, van de wet worden aangewezen de categorieën die in kolom 4 van onderdeel C onderscheidenlijk onderdeel D van de bijlage zijn omschreven."

Het vijfde lid luidt als volgt: "[…]. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 van de wet:

a. in zodanige gevallen en

b. in overige gevallen waarin op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. […]"

5.3. In onderdeel D, categorie D.3.2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is in kolom 1 als activiteit aangewezen: de aanleg, wijziging of uitbreiding van werken inzake kanalisering of ter beperking van overstromingen, met inbegrip van primaire waterkeringen en rivierdijken.

In kolom 3 van onderdeel D, categorie D.3.2, is bij deze activiteit aangewezen: de structuurvisie, bedoeld in de artikelen 2.1, 2.2 en 2.3 van de Wro, en de plannen, bedoeld in de artikelen 3.1, eerste lid, 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van die wet en het plan, bedoeld in de artikelen 4.1 en 4.4 van de Waterwet.

In kolom 4 van onderdeel D, categorie D.3.2, is bij deze activiteit aangewezen: de goedkeuring van het college van gedeputeerde staten van het projectplan, bedoeld in artikel 5.7, eerste lid, van de Waterwet […].

5.4. Vast staat dat op grond van artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer in samenhang bezien met artikel 2, vierde lid, van het Besluit m.e.r. en onderdeel D, categorie 3.2, van de bijlage van het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt voor het goedkeuringsbesluit van het college van GS. In de m.e.r.-beoordeling wordt geconcludeerd dat de voorgenomen activiteiten voor het versterken van dijkring 84 geen belangrijke negatieve gevolgen hebben voor het milieu na uitvoering van de werkzaamheden en dat tijdens de uitvoering slechts zeer beperkte tijdelijke effecten optreden.

5.4.1. [appellant A] en [appellant B] hebben onder meer aangevoerd dat het projectplan leidt tot een aantasting van hun woon- en leefklimaat vanwege een verlies aan uitzicht en lichtinval op hun perceel, het kappen van vijf bomen nabij hun perceel en een verslechtering van de bereikbaarheid van hun perceel. Bij een m.e.r.-beoordeling moet worden bezien of de voorgenomen activiteit kan leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Daargelaten of al de hiervoor door [appellant A] en [appellant B] genoemde aspecten bij een m.e.r.-beoordeling moeten worden betrokken, hebben zij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat indien deze aspecten daarbij waren betrokken dit tot een andere conclusie van de m.e.r.-beoordeling had geleid. Het betoog faalt in zoverre.

5.4.2. [appellant A] en [appellant B] voeren verder terecht aan dat het dijkvak 50.550.6 in de Ecologische hoofdstructuur (Goudgroene natuurzone) ligt. In paragraaf 3.2.1 van de m.e.r.-beoordeling wordt ingegaan op dit aspect en wordt geconcludeerd dat aantasting van wezenlijke waarden en kenmerken van de Goudgroene natuur als gevolg van de ingrepen niet aan de orde is. Compensatie als bedoeld in artikel 2.6.3 van de Omgevingsverordening voor de fysieke ingrepen aan de dijken is volgens de m.e.r.-beoordeling evenmin aan de orde. In de niet nader onderbouwde stelling van [appellant A] en [appellant B] ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgenomen activiteit leidt tot een aantasting van de aanwezige natuurwaarden van het gebied "Goudgroene natuur" en dat derhalve een milieueffectrapport opgesteld had moeten worden. Het betoog faalt ook in zoverre.

5.4.3. Gelet op het voorgaande hebben [appellant A] en [appellant B] niet aannemelijk gemaakt dat aan de m.e.r.-beoordeling dusdanige gebreken kleven of dat deze zodanige leemten in kennis vertoont dat het college van GS deze niet ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluitvorming. Gelet hierop biedt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college van GS ten onrechte geen milieueffectrapport heeft opgesteld ten behoeve van het goedkeuringsbesluit. Het betoog faalt.

Obstakelvrije zone

6. [appellant A] en [appellant B] betogen dat het college van GS goedkeuring had dienen te onthouden aan het projectplan, omdat volgens hen onduidelijk is in hoeverre de obstakelvrije zone van 4 m aan weerszijden van de damwand geprojecteerd is op hun perceel. Daardoor is volgens hen onduidelijk in hoeverre de bouw- en gebruiksmogelijkheden van hun perceel worden beperkt. In dit verband verwijzen zij naar afbeelding 12 van een doorsnede van dijkvak 50.550.6 in paragraaf 2.3.5 op pagina 16 van de m.e.r.-beoordeling.

6.1. In paragraaf 3.1.6 van het projectplan staat dat aan beide zijden van de dijk een obstakelvrije zone dient te worden aangehouden van 4 meter breed als de ruimte het toelaat. Deze ruimte is blijkens het projectplan noodzakelijk voor het optimaal uitvoeren van het beheer en onderhoud. Dit betekent dat een bouwwerk niet binnen het profiel van vrije ruimte van 4 meter kan worden aangelegd en dat deze zone vrij is van bomen en begroeiing. Lokaal kan hiervan worden afgeweken, zo volgt uit het projectplan.

6.2. Uit de situatietekening van dijkvak 50.550.6, identificatienr. D90-SSI-AU-1500034 behorend bij het projectplan kan worden afgeleid dat het zuidwestelijke gedeelte van het perceel Kokkelertstraat 38 is aangemerkt als obstakelvrije zone. Deze obstakelvrije zone ("profiel van vrije ruimte") is vastgelegd in de legger van het waterschap, op overzichtskaart L.29_035.018.E behorend bij de legger 2012. Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat onduidelijk is in hoeverre de obstakelvrije zone op hun perceel is geprojecteerd. Gelet hierop biedt hetgeen zij in het kader van de obstakelvrije zone hebben aangevoerd dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het goedkeuringsbesluit in strijd met artikelen de 3:2, 3:4 en artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is vastgesteld. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] in zoverre aldus moet worden begrepen dat de projectie van de obstakelvrije zone op een gedeelte van hun perceel leidt tot een onevenredige belemmering van hun bouw- en gebruiksmogelijkheden op het perceel, overweegt de Afdeling dat zij dit niet aannemelijk hebben gemaakt. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het deskundigenbericht volgt dat op het gedeelte van het perceel dat is aangemerkt als obstakelvrije zone thans geen bouwwerken staan en dat evenmin is gebleken van concrete plannen tot de oprichting daartoe, daargelaten of dit op grond van het geldende planologische regime, dat gold ten tijde van belang, mogelijk was. Het betoog faalt.

Woon- en leefklimaat

6.3. [appellant A] en [appellant B] vrezen voorts voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat als gevolg van de plaatsing van de damwand in dijkvak 50.550.6 die ter uitvoering van het projectplan ter hoogte van hun woning zal worden geplaatst.

Hiertoe voeren zij aan dat zij zowel aan de zijkant als aan de voorzijde van de woning zullen worden omringd door de damwand en dat de afstand tussen hun woning en de desbetreffende damwand slechts een aantal meters bedraagt. Het bekleden van de damwand met gaas en beplanting doet niet af aan het verlies aan uitzicht en de verminderde lichtinval. Daarnaast wordt als gevolg van de plaatsing van de damwand een gedeelte van het perceel, waaronder het gedeelte waar de paardenstal staat en een parkeerplaats ligt, beperkt bruikbaar en/of ontoegankelijk voor voertuigen. Verder moeten, als gevolg van de ligging van de obstakelvrije zone op hun perceel, vijf bomen worden verwijderd. Zij achten de vaststelling van het projectplan hierdoor in strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.

6.4. In paragraaf 3.6 van het projectplan staat dat bij de aansluiting van dijkvak 50.550.6 op dijkvak 50.550.7 (ter hoogte van Kokkelertstraat 38) binnendijks geen ruimte is om het volledige normprofiel van de dijk te realiseren en dat om die reden ervoor is gekozen om ter plaatse een damwand te plaatsen. De damwand wordt aangelegd vanaf het punt waar een binnentalud niet meer mogelijk is, tot voorbij het perceel Kokkelertstraat 38, zodat het perceel zo min mogelijk wordt beïnvloed, zo volgt uit het projectplan. Niet in geschil is dat de plaatsing van een damwand ter hoogte van de woning van [appellant A] en [appellant B] een aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] op het perceel Kokkelertstraat 38 met zich brengt.

6.5. Ten aanzien van het uitzicht overweegt de Afdeling dat, nog daargelaten dat een blijvend recht op vrij uitzicht niet bestaat, de plaatsing van de damwand alleen een verslechtering van het uitzicht vanaf de benedenverdieping met zich brengt. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat slechts een zeer beperkt effect op de zonlichttoetreding te verwachten valt, dat dit overwegend in de wintermaanden zal optreden wanneer de zon laag staat en dat in de zomer helemaal geen schaduwhinder zal optreden. Mede gelet op de belangen die gediend zijn met de uitvoering van het projectplan, acht de Afdeling de nadelige gevolgen voor het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] als gevolg van verminderd uitzicht en lichtinval, niet dusdanig dat het college van GS redelijkerwijs haar goedkeuring aan het projectplan had moeten onthouden. Het betoog faalt in zoverre.

6.6. Ten aanzien van de bereikbaarheid van het perceel staat in het deskundigenbericht dat de woning bereikbaar zal blijven via de Kokkelertstraat, maar dat door het verleggen van de waterkering onvoldoende ruimte overblijft voor het op- en afrijden van de parkeerplaatsen. Verder volgt uit het deskundigenbericht dat het achtererf, als gevolg van het vervallen van de onverharde toegangsweg naar de tuin vanwege de plaatsing van de damwand, niet langer goed bereikbaar is. Voor zover [appellant A] en [appellant B] aanvoeren dat met het waterschap nog geen overeenstemming is bereikt over de oplossing hieromtrent, overweegt de Afdeling dat de Waterwet in het kader van de goedkeuringsprocedure niet vereist dat met alle partijen overeenstemming is bereikt over de te nemen maatregelen. Wel dient het college van GS zich ervan te vergewissen dat de belangen van alle partijen, in dit geval het belang van [appellant A] en [appellant B] bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat enerzijds en het belang van het waterschap bij het bereiken van het vereiste beschermingsniveau van de waterkering anderzijds, in de afweging van het waterschap zijn betrokken. Tussen het waterschap en [appellant A] en [appellant B] heeft overleg plaatsgevonden over mogelijke oplossingen ten aanzien van de te nemen maatregelen in verband met de gebruiksmogelijkheden en bereikbaarheid van hun perceel. Dat dit overleg vooralsnog niet tot een overeenkomst heeft geleid, betekent niet dat het dagelijks bestuur van het waterschap aan de belangen van [appellant A] en [appellant B] onvoldoende gewicht heeft toegekend en dat het college van GS derhalve ten onrechte goedkeuring heeft verleend. Het betoog faalt ook in zoverre.

6.7. Voor zover het betoog van [appellant A] en [appellant B] aldus moet worden begrepen dat het projectplan niet uitvoerbaar is indien geen overeenstemming wordt bereikt tussen hen en het waterschap, overweegt de Afdeling dat zij dit betoog niet volgt, nu het waterschap heeft aangevoerd dat het zo nodig een gedoogplicht als bedoeld in de Waterwet zal opleggen of tot onteigening zal overgaan. Onder deze omstandigheden acht de Afdeling aannemelijk dat het projectplan uitvoering zal vinden. Het betoog faalt.

6.8. Gelet op het voorgaande en het belang dat met de uitvoering van het projectplan gediend is, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het dagelijks bestuur van het waterschap zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitvoering van het projectplan geen onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat van [appellant A] en [appellant B] op het perceel Kokkelertstraat 38 met zich brengt en dat het college van GS derhalve ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het projectplan.

Waardevermindering

7. Wat de eventueel nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning van [appellant A] en [appellant B] betreft, bestaat geen grond voor de verwachting dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat het dagelijks bestuur van het waterschap bij de afweging van de belangen hieraan een groter gewicht had moeten toekennen dan het heeft gedaan. Het betoog faalt.

De omgevingsvergunning

Welstand

8. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de omgevingsvergunning in verband met de activiteit bouwen op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de Wabo had moeten worden geweigerd, omdat deze niet voldoet aan redelijke eisen van welstand. In dit verband betogen zij dat de voorziene damwand leidt tot een aantasting van de herkenbare open structuur van het landschap. Het aanhelen van de wand met grond en beplanting doet daar niet aan af en is volgens hen bovendien niet mogelijk, omdat daarmee de ruimte tussen de damwand en de woning en de schuur op hun perceel nog kleiner wordt.

8.1. Artikel 2.10. eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo luidt als volgt: "Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien: het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, […] zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend."

8.2. In de welstandsnota "Welstandsnota 2012-2, gemeente Echt-Susteren", zoals vastgesteld door de raad van de gemeente Echt-Susteren op 4 april 2013, staat het welstandsbeleid van de gemeente geformuleerd. Hierin wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene criteria, specifieke onderdelen van kernen en woonbuurten en gebiedsgerichte criteria. De Kokkelert wordt daarbij beschreven als een gebied bestaande uit lintbebouwing haaks op de Maasdijk, aansluitend op de Kempstraat over de Maaseikerweg. Karakteristiek daarbij zijn blijkens de gemeentelijke welstandsnota de haast gesloten straatwanden van De Kokkelert […], met de zeer kleinschalige bebouwing die tegen de Maasdijk oploopt. Gelet op het voorgaande, wordt het gebied De Kokkelert in de gemeentelijke welstandsnota, anders dan [appellant A] en [appellant B] suggereren, niet aangemerkt als een landschap met een open structuur.

8.3. Voor zover [appellant A] en [appellant B] in dit verband hebben aangevoerd dat het aanhelen van de damwand met grond en beplanting onmogelijk is, overweegt de Afdeling, daargelaten of dit een verplichting is die voortvloeit uit het gemeentelijke welstandsbeleid, het volgende. Uit het verslag van het overleg tussen de omgevingscommissie en het college van burgemeester en wethouders van 10 december 2015 volgt dat de omgevingscommissie ten aanzien van dijkvak 50.550.6 de suggestie heeft gedaan om daar waar mogelijk aan de zijde van de woning de damwand aan te helen met grond om een meer natuurlijke overgang te creëren en dat daar waar dat niet mogelijk is de wand te voorzien van groenvoorziening, klimop. Ter uitvoering van deze suggestie is in bijlage 1 van de omgevingsvergunning opgenomen dat de groenspecialist van de gemeente Echt-Susteren tijdens de uitvoering van de damwandconstructie in dijkvak 50.550.6 moet worden betrokken bij de daadwerkelijke invulling van de groenvoorziening ter plaatse. [appellant A] en [appellant B] hebben met de enkele stelling niet aannemelijk gemaakt dat op geen enkele wijze uitvoering kan worden gegeven aan de suggestie van de welstandscommissie om de damwand aan te helen met grond dan wel beplanting.

8.4. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met redelijke eisen van welstand. Het betoog faalt.

Het bouwplan

8.5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan, dat gold ten tijde van belang, is verleend, omdat de damwand binnen het dijkvak 50.550.6 volgens hen op gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landelijke en/of natuurlijke waarden" is geprojecteerd. Op de gronden met de bestemming "Agrarisch gebied met landelijke en/of natuurlijke waarden" zijn volgens hen alleen voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding toegestaan die zien op een stroomgeleidingsdam, niet zijnde een damwand.

8.6. In de planologische toets die ten behoeve van het projectplan is opgesteld, staat dat de damwand in dijkvak 50.550.6 nabij de woning van [appellant A] en [appellant B] op het perceel Kokkelertstraat 38 zal worden geplaatst op de gronden waaraan in het bestemmingsplan "Grensmaas" - dat de raad van de gemeente Echt-Susteren heeft vastgesteld op 29 juni 2006 en gold ten tijde van belang - de bestemming "Waterkering" is toegekend. De Afdeling ziet hiervan een bevestiging in het deskundigenbericht en de ruimtelijke onderbouwing bij de omgevingsvergunning. Voor zover [appellant A] en [appellant B] in dit verband verwijzen naar bijlage 3 van de omgevingsvergunning, overweegt de Afdeling dat die bijlage geen betrekking heeft op dijkvak 50.550.6., maar op dijkvak 50.550.11. Gelet op het voorgaande biedt hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning, in verband met dijkvak 50.550.6, is verleend in strijd met het bestemmingsplan dat gold ten tijde van belang. Het betoog faalt.

Overig

9. [appellant A] en [appellant B] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijze. [appellant A] en [appellant B] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in de bestreden besluiten onjuist zou zijn.

Conclusie

10. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.C. Kranenburg, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. B.P.M. van Ravels, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Kranenburg w.g. Koziolek-Stoof

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2017

749.