Home

Raad van State, 18-09-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3075, 201804527/1/V3

Raad van State, 18-09-2018, ECLI:NL:RVS:2018:3075, 201804527/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 september 2018
Datum publicatie
26 september 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:3075
Zaaknummer
201804527/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 mei 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201804527/1/V3.

Datum uitspraak: 18 september 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

2.    [de vreemdeling],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2018 in zaak nr. NL18.9181 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 23 mei 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven, incidenteel hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

    In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

1.    De vreemdeling heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Gelet op artikel 83c, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 is in deze zaak echter geen incidenteel hoger beroep mogelijk. Het incidenteel hoger beroep is derhalve niet-ontvankelijk.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

2.    De staatssecretaris klaagt in de enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er ten tijde van het opleggen van de maatregel van bewaring geen redelijk vooruitzicht op verwijdering was en dat hij onvoldoende voortvarend werkte aan de verwijdering van de vreemdeling uit Nederland.

    Daartoe voert de staatssecretaris aan dat er vanaf 17 mei 2016 een aanvraag om afgifte van een laissez-passer voor de vreemdeling loopt bij de Marokkaanse autoriteiten, waar regelmatig op wordt gerappelleerd. Op [2018] was een presentatie gepland van de vreemdeling bij de Marokkaanse vertegenwoordiging, maar de vreemdeling heeft geweigerd om te verschijnen, omdat hij naar eigen zeggen moe was en geen zin had, aldus de staatssecretaris. Verder voert de staatssecretaris aan dat hij rond 17 mei 2018 de Marokkaanse vertegenwoordiging heeft bericht dat de vreemdeling weer in beeld was. Daarna is afgesproken dat de vreemdeling op de eerstvolgende presentatie ingepland kon worden. De vertegenwoordiging zou de exacte datum nog laten weten, dat zou hoogstwaarschijnlijk na de ramadan zijn, aldus de staatssecretaris. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er onvoldoende zicht op uitzetting is, nu de presentatie waarschijnlijk pas na de ramadan kan plaatsvinden. Daarbij heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris niet onderkend dat het niet in zijn macht ligt om een presentatiedatum te bepalen, maar dat hij hiervoor afhankelijk is van de Marokkaanse autoriteiten. In dit verband wijst de staatssecretaris erop dat de rechtbank terecht de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL18.5001 volgt, waarin is geoordeeld dat de geplande presentatie bij de Marokkaanse autoriteiten op 30 januari 2018 moet worden aangemerkt als een concreet nieuw gegeven ten opzichte van eerdere uitspraken en dat het de vreemdeling kan worden aangerekend dat hij daar niet is verschenen.

    Verder heeft de rechtbank ten onrechte geen of onvoldoende gewicht toegekend aan de voormelde weigering van de vreemdeling om mee te werken aan de presentatie van [2018], waardoor hij zelf actief zijn terugkeerplicht en zijn meewerkplicht heeft gefrustreerd, aldus de staatssecretaris.

2.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat in de uitspraak van 29 maart 2018 is geoordeeld dat de geplande presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten op [2018] een concreet nieuw gegeven (novum) ten opzichte van de eerdere uitspraken vormt en dat, samengevat weergegeven, het de vreemdeling kan worden aangerekend dat hij daar niet is verschenen. Dit oordeel staat thans in rechte vast, omdat bij uitspraak van 22 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1714 de Afdeling deze rechtbankuitspraak alleen heeft vernietigd voor zover daarbij is nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor het verschijnen ter zitting.

2.2.    Dat de vreemdeling heeft geweigerd om op voormelde geplande presentatie op [2018] bij de Marokkaanse autoriteiten te verschijnen, omdat hij naar zijn zeggen moe was en geen zin had, komt voor zijn rekening. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee actief zijn terugkeerverplichting en zijn plicht tot medewerking aan zijn uitzetting heeft gefrustreerd.

2.3.    De staatssecretaris heeft zich in de maatregel van bewaring op het standpunt gesteld dat ten tijde van de oplegging van de maatregel zicht op uitzetting bestond omdat niet is gebleken dat de vreemdeling de nationaliteit van een staat heeft die geen medewerking verleent aan gedwongen terugkeer of waarvoor een vertrekmoratorium of andere beleidsmatige belemmering voor uitzetting geldt. Verder heeft de staatssecretaris zich in de maatregel op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in persoon kan worden gepresenteerd bij de Marokkaanse consul in Utrecht. De aanvraag om afgifte van een laissez-passer voor de vreemdeling is op zaaksniveau besproken met de Marokkaanse vertegenwoordiging. Daarbij is de Marokkaanse identiteitskaart van de vreemdeling aan de Marokkaanse consul getoond, aldus de staatssecretaris.

2.4.    Naar aanleiding van hetgeen de vreemdeling in beroep over het zicht op uitzetting heeft aangevoerd, heeft de staatssecretaris bij brief van 18 mei 2018 de rechtbank op de hoogte gesteld van de afspraak met de Marokkaanse autoriteiten dat de vreemdeling - in het kader van de lopende laissez-passeraanvraag - bij de eerstvolgende mogelijkheid in persoon gepresenteerd zal worden. Ter zitting bij de rechtbank heeft de staatssecretaris dit nog nader toegelicht.

    Dat de presentatie van de vreemdeling bij de Marokkaanse autoriteiten niet eerder dan na afloop van de ramadan kan plaatsvinden omdat tijdens de ramadan geen presentaties plaatsvinden, vormt slechts een tijdelijke belemmering gedurende ongeveer een maand en maakt de maatregel van bewaring niet onrechtmatig, nu het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn daarmee niet is komen te ontbreken. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij wat betreft de presentatiedatum en de lengte van de wachtlijst afhankelijk is van de medewerking van de Marokkaanse autoriteiten. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbrak.

    De grief slaagt in zoverre.

2.5.    De vreemdeling beschikte ten tijde van het opleggen van de maatregel over een geldige, op zijn naam gestelde, Marokkaanse identiteitskaart. De vreemdeling is op 14 mei 2018 in bewaring gesteld. Vanaf 17 mei 2016 loopt er een aanvraag om afgifte van een laissez-passer bij de Marokkaanse autoriteiten, waar op 16 mei 2018 nog op is gerappelleerd. Verder heeft de staatssecretaris de Marokkaanse autoriteiten bericht dat de vreemdeling weer in beeld was. Daarna is, zoals voormeld, afgesproken dat de vreemdeling op de eerstvolgende mogelijke presentatie - na de ramadan - ingepland kon worden. Op 17 mei 2018 heeft de staatssecretaris een vertrekgesprek met de vreemdeling gehouden. Omdat deze handelingen binnen een zodanig korte termijn na de oplegging van de maatregel zijn verricht, heeft de staatssecretaris daarmee voldoende voortvarendheid betracht. De staatssecretaris betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij onvoldoende voortvarendheid heeft betracht bij de uitzetting van de vreemdeling.

    De grief slaagt in zoverre.

3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige in de grief is aangevoerd behoeft geen bespreking. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 14 mei 2018 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen dus buiten het geding.

4.    Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 mei 2018 in zaak nr. NL18.9181;

IV.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

V.    wijst het verzoek van de vreemdeling om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Verweij, griffier.

w.g. Van Eck    w.g. Verweij

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2018

722.