Home

Raad van State, 22-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1714, 201802897/1/V3

Raad van State, 22-05-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1714, 201802897/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 mei 2018
Datum publicatie
30 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1714
Zaaknummer
201802897/1/V3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Uitspraak

201802897/1/V3.

Datum uitspraak: 22 mei 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL18.5001 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2018 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.

Bij uitspraak van 29 maart 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en de vreemdeling schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. H. Drenth, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    Ingevolge artikel 84, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) staat, in afwijking van artikel 8:104, eerste lid, van de Awb, geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank over de toekenning van de vergoeding, bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000.

    Ingevolge artikel 95, tweede lid, van de Vw 2000, voor zover thans van belang, strekt het hoger beroep zich, in afwijking van artikel 84, aanhef en onder d, van die wet, ook uit over de toekenning van schadevergoeding, bedoeld in artikel 106.

    Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 2002/03, 28 630, nr. 3, blz. 11 en nr. 5, blz. 1) strekt die bepaling er niet toe om afzonderlijk hoger beroep mogelijk te maken tegen de toekenning van de vergoeding.

1.1.    Nu niet in geschil is dat de aan de vreemdeling opgelegde maatregel van bewaring van meet af aan onrechtmatig was en de vreemdeling met hetgeen hij als eerste grief aanvoert, uitsluitend opkomt tegen de beslissing van de rechtbank, waarbij de rechtbank de vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 niet met een factor 1,5 of 2 heeft vermenigvuldigd, is de Afdeling, gelet op artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000, in zoverre kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen en een oordeel over het verzoek om schadevergoeding te geven.

2.    In zijn tweede grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten de staatssecretaris te veroordelen in de kosten voor het verschijnen ter zitting.

2.1.    Wanneer de rechtbank een beroep gegrond verklaart, is dat in de regel aanleiding om een proceskostenveroordeling ten laste van het verwerende bestuursorgaan uit te spreken, voor zover sprake is van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Er is geen aanleiding in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank heeft daarom ten onrechte de staatssecretaris niet veroordeeld tot vergoeding van de kosten voor het verschijnen ter zitting.

    De grief slaagt.

3.    Het hoger beroep is, voor zover de Afdeling bevoegd is daarvan kennis te nemen, kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor het verschijnen ter zitting. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de staatssecretaris alsnog veroordelen tot vergoeding van die proceskosten.

4.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, die de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft gemaakt.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, voor zover daarin wordt opgekomen tegen de hoogte van de toegewezen schadevergoeding en wordt verzocht schadevergoeding toe te kennen;

II.    verklaart het hoger beroep voor het overige gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 29 maart 2018 in zaak nr. NL18.5001, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten voor het verschijnen ter zitting;

IV.    veroordeelt de staatsecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Van Laar

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018

551-846.