Home

Raad van State, 24-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:248, 201704161/1/V6

Raad van State, 24-01-2018, ECLI:NL:RVS:2018:248, 201704161/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 januari 2018
Datum publicatie
24 januari 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:248
Zaaknummer
201704161/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2016 heeft de minister aan [appellant] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Uitspraak

201704161/1/V6.

Datum uitspraak: 24 januari 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2017 in zaak nr. 16/6662 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2016 heeft de minister aan [appellant] een boete opgelegd van € 16.000,00 wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).

Bij besluit van 14 september 2016 heeft de minister het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover gericht tegen de hoogte van de boete, het besluit van 29 april 2016 herroepen voor zover een boete van € 16.000,00 is opgelegd wegens vier overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wav en de boete op € 12.000,00 vastgesteld.

Bij uitspraak van 11 april 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E. Scheers, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Van Gerven-Schippers, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    De minister heeft de boete aan [appellant] opgelegd, omdat arbeidsinspecteurs van de Inspectie SZW, samen met ambtenaren van de Nationale Politie, op 2 mei 2014 hebben waargenomen dat vier vreemdelingen met de Chinese nationaliteit, op het perceel van de [locatie] te [plaats], arbeid hebben verricht, bestaande uit het uitvoeren van werkzaamheden die te maken hadden met de aanleg van nieuwe bestrating en nieuwe beplanting op het perceel. Dit perceel is eigendom van [appellant]. Uit navraag bij het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen en de Immigratie- en Naturalisatiedienst is het de arbeidsinspecteurs gebleken dat voor de vreemdelingen niet over een tewerkstellingsvergunning werd beschikt en zij evenmin in het bezit waren van een gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid. Aangezien niet over de vereiste vergunningen werd beschikt, is artikel 2, eerste lid, van de Wav overtreden, aldus de minister.

    De minister heeft de hoogte van de boete in de bezwaarfase aangepast, overeenkomstig het boetenormbedrag zoals dit in de Beleidsregel boeteoplegging Wav 2016 is neergelegd.

2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij tot twee maal toe door de minister in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de vermeende overtredingen en dat hij [gemachtigde] heeft gemachtigd om een verklaring namens hem af te leggen. De rechtbank heeft bij dit oordeel ten onrechte niet betrokken dat [appellant] uit de opstelling van de minister in de onderzoeksfase niet heeft kunnen afleiden dat het onderzoek op zijn eigen persoon was gericht en niet op zijn onderneming [bedrijf] en dat [gemachtigde] slechts was gemachtigd om een verklaring namens [bedrijf] af te leggen. De verklaring van [gemachtigde] dient derhalve van het bewijs te worden uitgesloten. Datzelfde geldt voor de overige getuigenverklaringen, aangezien niet steeds aan de getuigen is aangegeven waarop het onderzoek zich richtte.

2.1.    De minister heeft [appellant] twee maal schriftelijk uitgenodigd om een verklaring af te leggen omtrent de vermeende overtreding. Daarmee heeft de minister [appellant] voldoende gelegenheid geboden om een verklaring af te leggen. Anders dan [appellant] stelt, kan de brief van de minister van 21 januari 2015 niet anders worden opgevat dan dat deze aan [appellant] persoonlijk is gericht. Dat geldt evenzo voor de brief van 29 januari 2015. Dat in die laatste brief, zoals [appellant] terecht stelt, is opgenomen dat is geconstateerd dat wettelijke bepalingen door de onderneming van [appellant] zijn overtreden, laat onverlet dat [appellant] met die brief persoonlijk in de gelegenheid is gesteld om een verklaring over de vermeende overtreding af te leggen.

    Verder is de door [appellant] genoemde omstandigheid dat een vorderingsbrief is verzonden aan [gemachtigde] op het adres van [bedrijf] niet van betekenis. Van belang is dat de minister in de veronderstelling verkeerde dat [gemachtigde] door [appellant] was gemachtigd om namens hem te verklaren, dat zij voorts bij het afleggen van haar verklaring heeft toegezegd dat zij de schriftelijke machtiging van [appellant] zou nazenden en de minister in deze brief [gemachtigde] heeft gevorderd de machtiging over te leggen.

    Voorts is [appellant] door de minister in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven op het voornemen om hem een boete op te leggen. De minister heeft dit voornemen kenbaar gemaakt in de boetekennisgeving van 8 december 2015, die aan [appellant] - en derhalve niet aan [bedrijf] - is gericht.

    Het betoog van [appellant], dat de verklaring van [gemachtigde] van bewijs dient te worden uitgesloten omdat deze onrechtmatig zou zijn verkregen, wat daarvan ook zij, faalt reeds omdat de minister en de rechtbank die verklaring niet bij hun beoordeling hebben betrokken en deze verklaring derhalve niet als bewijs voor de vermeende overtreding heeft gediend.

    Voor zover [appellant] nog heeft aangevoerd dat de verklaringen van overige getuigen buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat voor hen niet duidelijk zou zijn waarop dan wel op wie het onderzoek zich richtte, faalt dit onderdeel van het betoog reeds omdat het dossier geen aanknopingspunten voor een dergelijk standpunt biedt.

    Het betoog faalt.

3.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de door de vreemdelingen ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaringen. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat deze verklaringen steun vinden in de waarnemingen van de arbeidsinspecteurs en ambtenaren van de Nationale Politie. In dat verband wijst [appellant] erop dat de door de arbeidsinspecteurs genoemde werkzaamheden niet zijn te herleiden tot de door de minister genoemde aanleg van nieuwe bestrating en beplanting. Daarbij komt dat [appellant] een professioneel en [gespecialiseerd bedrijf] heeft ingeschakeld om de aanleg van nieuwe bestrating en beplanting te realiseren. Bovendien zijn de vier vreemdelingen allen van hogere leeftijd, zodat niet aannemelijk is dat zij tot het uitvoeren van de beschreven zware werkzaamheden in staat zouden zijn geweest. Daarbij zijn zij volgens [appellant] hoogopgeleid en vervullen zij managementfuncties in een groot bedrijf in China. Bovendien heeft de rechtbank de naderhand door de vreemdelingen afgelegde verklaringen ten onrechte niet bij haar oordeel betrokken, aldus [appellant].

3.1.    Drie van de vier vreemdelingen hebben ten overstaan van arbeidsinspecteurs verklaard dat zij hebben geholpen bij het leggen van de vloer buiten dan wel tuintegels hebben geplaatst, in de tuin hebben gewerkt dan wel de grasmaaimachine naar binnen hebben gereden en/of kleine klusjes hebben uitgevoerd. Voorts heeft een van die drie vreemdelingen verklaard dat de vierde vreemdeling aan de vloer buiten heeft gewerkt.

    D.S. Kenbeek, hoofdagent van Politie Eenheid Amsterdam, heeft zijn waarnemingen tijdens de controle op 2 mei 2014 in een proces-verbaal van bevindingen opgenomen. Daarin staat dat hij heeft waargenomen dat een van de vreemdelingen een grasmaaimachine de schuur in reed, een tweede vreemdeling stenen aan het slijpen was, de derde spullen aan de tweede vreemdeling gaf en de vierde vreemdeling aan het opruimen was met een kruiwagen.

    Voorts hebben de arbeidsinspecteurs waargenomen dat de vreemdelingen zich bezighielden met het slijpen van stenen, het in de schuur rijden van een grasmaaimachine en het opruimen van materieel. Deze waarnemingen zijn in het boeterapport opgenomen.

    Verder heeft [persoon], die tijdens de controle op 2 mei 2014 aanwezig was, verklaard dat hij voor de eigenaar van het pand werkt en de vreemdelingen daar bijspringen omdat zij in tijdnood zitten en de vreemdelingen opruimen, vegen en andere kleine klusjes doen.

3.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door [appellant] genoemde tekortkomingen, die volgens hem aan de verklaringen van de vreemdelingen kleven, zoals het ontbreken van een handtekening van een van de vreemdelingen op de uitgetypte verklaring of dat de verklaringen niet op iedere pagina door de desbetreffende arbeidsinspecteur zijn getekend, niet tot de conclusie leiden dat aan de inhoud van die verklaringen dient te worden getwijfeld. De niet-ondertekende verklaring van [vreemdeling] is opgenomen in een door twee arbeidsinspecteurs op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal waarvan de kladversie door hen beiden is ondertekend. Aldus behelst dit proces-verbaal een weergave van hetgeen beide arbeidsinspecteurs hebben gehoord welke verklaring niet ook nog ondertekening door de vreemdeling behoeft. Dat de verklaringen niet op iedere pagina door de desbetreffende arbeidsinspecteur zijn geparafeerd, is niet van betekenis, omdat die verklaringen wel aan het slot door die arbeidsinspecteur zijn ondertekend.

3.3.    De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd, niet tot de conclusie leidt dat aan de inhoud van de door de vreemdelingen ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaringen dient te worden getwijfeld. Voor de stelling van [appellant], dat de verklaringen van vreemdelingen onder druk zijn afgelegd, biedt het dossier geen steun. De naderhand door [appellant] overgelegde schriftelijke verklaringen van de vreemdelingen, waarin staat dat zij geen van allen werkzaamheden hebben uitgevoerd en zij wellicht uit nieuwsgierigheid op de grasmaaimachine hebben gereden, zijn onvoldoende om twijfel aan de juistheid van hun eerdere verklaringen te rechtvaardigen. Van belang is dat [appellant] geen overtuigende verklaring heeft geboden waarom die naderhand afgelegde verklaringen, die op cruciale onderdelen afwijken van de aanvankelijke, ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaringen, als juist moeten worden aanvaard. Bovendien worden de waarnemingen van Kenbeek en de arbeidsinspecteurs bevestigd door de ten overstaan van de arbeidsinspecteurs afgelegde verklaring van [persoon]. Hetgeen door [appellant] is aangevoerd over de leeftijd en achtergrond van de vreemdelingen maakt, wat daarvan ook zij, die waarnemingen en die verklaring niet ongedaan. Tot slot zijn, anders dan [appellant] stelt, de waargenomen werkzaamheden en de werkzaamheden zoals deze uit de verklaringen van de vreemdelingen volgen, te herleiden tot de door de minister genoemde werkzaamheden die te maken hadden met de aanleg van nieuwe bestrating en nieuwe beplanting op het perceel.

    Het betoog faalt.

4.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de boete te matigen. De omstandigheid dat [appellant] nimmer opdracht tot de werkzaamheden heeft gegeven, is door de rechtbank en de minister ten onrechte slechts betrokken bij de beoordeling of [appellant] als werkgever, in de zin van de Wav, van de vreemdelingen kan worden aangemerkt en niet bij de beoordeling van de evenredigheid van de boete, aldus [appellant].

4.1.    Het betoog berust op een onjuiste lezing van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft naar aanleiding van het beroep van [appellant] op matiging geoordeeld dat de gestelde omstandigheid dat [appellant] geen opdracht heeft gegeven voor de werkzaamheden en hij geen wetenschap daarvan heeft gehad, niet uit de verklaringen van de vreemdelingen blijkt en dat [appellant] dat ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank heeft de gestelde omstandigheid derhalve bij haar beoordeling van de evenredigheid van de boete betrokken en is voorts op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat daarin geen aanleiding is gelegen voor matiging van de boete. De Afdeling ziet om dezelfde reden als de rechtbank geen aanleiding voor matiging van de boete.

    Het betoog faalt.

5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.

w.g. Verheij    w.g. Woestenburg-Bertels

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2018

501.