Home

Raad van State, 13-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1943, 201607422/1/A2

Raad van State, 13-06-2018, ECLI:NL:RVS:2018:1943, 201607422/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 juni 2018
Datum publicatie
13 juni 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2018:1943
Zaaknummer
201607422/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2012 definitief berekend en vastgesteld.

Uitspraak

201607422/1/A2.

Datum uitspraak: 13 juni 2018

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats] (hierna: [appellante]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 augustus 2016 in zaak nr. 15/902 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2012 definitief berekend en vastgesteld.

Bij besluit van 20 november 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2013 definitief berekend en vastgesteld.

Bij besluit van 30 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2014 opnieuw berekend en gesteld op nihil.

Bij besluit van 31 december 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2015 opnieuw berekend en gesteld op nihil.

Bij besluit van 10 februari 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] tegen die besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 augustus 2016 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 10 februari 2015 vernietigd met betrekking tot de jaren 2013 en 2014 en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. E.C. Weijsenfeld, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is afkomstig uit Afghanistan. Zij is daar getrouwd met [partner]. Op enig moment zijn zij met hun oudste dochter naar Nederland gekomen. De andere kinderen zijn geboren in Nederland. In de periode waar het hier om gaat, waren er vijf kinderen, daarna is een zesde kind geboren. De twee oudste kinderen zijn inmiddels meerderjarig. [appellante] en de kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De verblijfsvergunning van [partner] is ingetrokken, omdat hem artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen is tegengeworpen. [appellante] heeft voor de berekeningsjaren 2012, 2013, 2014 en 2015 zorgtoeslag, huurtoeslag en kindgebonden budget aangevraagd. [partner] is door de Belastingdienst/Toeslagen als toeslagpartner van [appellante] aangemerkt. Omdat [partner] niet over de hele periode van 2012 tot en met 2015 rechtmatig verblijf had in Nederland, wat wel is vereist om voor een tegemoetkoming in aanmerking te komen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor [appellante] over 2012 en 2013 vastgesteld op een lager bedrag en de voorschotten over 2014 en 2015 herzien tot nihil.

Het geschil

2.    Het oordeel van de rechtbank over de jaren 2012 en 2013 en de maanden januari tot en met november van 2014 is in hoger beroep niet in geschil. In hoger beroep is uitsluitend aan de orde of [appellante] recht heeft op voorschotten zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag over de maand december 2014 en over het jaar 2015.

Wettelijk kader

3.    De belangrijkste relevante bepalingen zijn opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.

Uitgangspunt

4.    Vast staat dat [partner] in december 2014 en in 2015 geen rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), zodat [appellante] ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) geen aanspraak had op een tegemoetkoming in de vorm van zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag.

Het oordeel van de rechtbank

5.    De rechtbank heeft over de nog in geding zijnde periodes in 2014 en 2015 geoordeeld dat, anders dan [appellante] had aangevoerd, haar omstandigheden niet zo bijzonder zijn dat de uitsluiting van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag strijdig is met artikel 14, gelezen in verbinding met artikel 8, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Die omstandigheden houden in dat [appellante] van de gemeente een uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder ontvangt en met deze uitkering een gezin met vier minderjarige kinderen moet onderhouden en de vaste lasten moet betalen, zodat zij en haar kinderen onder het sociale minimum leven, alsmede dat [appellante] zelf gezondheidsklachten heeft en ook de kinderen problemen ondervinden, zoals de bij een kind gestelde diagnose ADD. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de tussen partijen gewezen uitspraak van de Afdeling van 2 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3688), die betrekking heeft op de voorschotten voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag voor het jaar 2012. De rechtbank heeft overwogen in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen aanleiding te zien om anders te oordelen dan de Afdeling in die uitspraak heeft gedaan.

Het betoog in hoger beroep

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de uitsluiting van toeslagen discriminatoir is en dat hiervoor geen objectieve rechtvaardiging bestaat. Zij voert aan dat de uitsluiting wordt gerechtvaardigd met een verwijzing naar het zogeheten koppelingsbeginsel. Dit beginsel is uitgebreid naar Nederlanders en vreemdelingen die rechtmatig in Nederland verblijven. Die uitbreiding is echter discriminatoir en dient geen legitiem doel, nu Nederlanders zoals zij Nederland niet hoeven te verlaten. Er is ook geen objectieve rechtvaardiging nu [partner] niet kan profiteren van de zorgtoeslag, omdat hij door de zorgverzekering van [appellante] en de kinderen niet wordt gedekt, en evenmin van het kindgebonden budget omdat dit bedoeld is voor de dekking van de kosten van opvoeding en ontwikkeling van de vijf kinderen. Zelfs als er geargumenteerd zou kunnen worden dat [partner] profiteert van de huurtoeslag omdat hij medebewoner is, voldoet de uitsluiting niet aan de proportionaliteits- of subsidiariteitstoets, omdat de uitsluiting ook [appellante] en de kinderen raakt. De kinderen worden de dupe en het onthouden van de tegemoetkomingen is discriminatoir ten opzichte van hen, aldus [appellante]. Zij heeft daarbij gewezen op de beslissing van het United Nations Human Rights Committee (hierna: UNHRC) van 1 april 2004 in de zaak Derksen v Netherlands, Comm. 976/2001, U.N. Doc. A/59/40, Vol. II, at 173 (HRC 2004) (www.worldcourts.com) en op de zaak Weller tegen Hongarije (arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 31 maart 2009, nr. 44399/05; www.echr.coe.int). Voorts beroept zij zich in dat verband op artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK).

Het koppelingsbeginsel

7.    Toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir leidt tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander, zoals [appellante], die samenwoont met een vreemdeling die niet over een zodanig verblijfsrecht beschikt.

    Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het EHRM, dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor, indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te realiseren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 20 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3470).

8.    In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, blz. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden, heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, blz. 3-4). Zoals blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 44), heeft de wetgever het koppelingsbeginsel niet alleen van toepassing geacht op de in artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde situatie dat een vreemdeling zelf om verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen verzoekt, maar ook op de in artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir genoemde gevallen, waarin een Nederlander een tegemoetkoming aanvraagt en deze een partner dan wel een medebewoner heeft die in Nederland geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000. In die gevallen wordt ook wel gesproken van het doorkoppelingsbeginsel.

    Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000, als artikel 9, tweede lid, van de Awir volgt, bestaat volgens bestendige rechtspraak van de Afdeling in beginsel een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt een legitiem doel gediend. Met de toepassing van het koppelingsbeginsel wordt beoogd te voorkomen dat illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - dat zij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Met hetgeen in artikel 9, tweede lid, van de Awir is neergelegd, is in zoverre hierop aangesloten dat deze bepaling ertoe strekt daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788). Hoewel [appellante] op zichzelf terecht stelt dat de zorgtoeslag bedoeld is als tegemoetkoming in de kosten van de zorgverzekering en het kindgebonden budget specifiek bedoeld is om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen, is het, anders dan zij stelt, niet uitgesloten dat [partner] profiteert van de tegemoetkomingen en dat heeft de wetgever juist willen voorkomen. [partner] leeft immers met [appellante] in dezelfde woning. Toepassing van het (door)koppelingsbeginsel is dan ook objectief bezien niet ongerechtvaardigd tegenover [appellante] en haar kinderen.

De proportionaliteitstoets en de vraag naar bijzondere omstandigheden

9.    Ter beoordeling staat vervolgens of de uitsluiting van de in geding zijnde tegemoetkomingen door de toepassing van het (door)koppelingsbeginsel in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor, onder 8, omschreven legitieme doel staat. De onthouding van deze voorzieningen aan een Nederlander, zoals [appellante], kan onder zeer bijzondere, dat wil zeggen erg bezwarende, omstandigheden in een concreet geval in strijd zijn met artikel 14 van het EVRM, gelezen in verbinding met artikel 8 van dat verdrag, in welk geval artikel 9, tweede lid, van de Awir, gelet op artikel 94 van de Grondwet, buiten toepassing moet worden gelaten.

    Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de onder 5 vermelde uitspraak van 2 december 2015 noopt de door [appellante] genoemde zaak Weller tegen Hongarije niet tot een andere beoordeling door de Afdeling, reeds omdat - anders dan met het koppelingsbeginsel in dit geval - in de zaak Weller door de autoriteiten geen enkele rechtvaardiging was gegeven voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus bij de aanspraak op voorzieningen.

10.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank er bij haar oordeel dat zich niet zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat artikel 9, tweede lid, van de Awir buiten toepassing moet worden gelaten, ten onrechte aan voorbijgaat dat het onthouden van de tegemoetkomingen discriminatoir is ten opzichte van de kinderen.

10.1.    Voor zover [appellante] zich daarbij beroept op de beslissing van het UNHRC van 1 april 2004 in de zaak Derksen v Netherlands en aanvoert dat het zowel in die zaak als in haar zaak gaat om sociale voorzieningen die zien op het welzijn van een kind, slaagt het betoog niet. De zaak Derksen ging over onderscheid tussen wezen en half-wezen voor een uitkering op grond van de toenmalige Algemene Weduwen- en Wezenwet, mede bezien in het licht van de opvolgende Algemene nabestaandenwet. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de meergenoemde uitspraak van 2 december 2015, heeft de verstrekking van huurtoeslag, zorgtoeslag en kindgebonden budget - dan wel voorschotten daarvoor - niet tot doel het waarborgen van het bestaansminimum. Het kindgebonden budget is bedoeld om ouders te ondersteunen in de kosten van opvoeding en ontwikkeling van kinderen. Het kindgebonden budget behoort niet tot die sociale voorzieningen die tot doel hebben te verhinderen dat gezinnen met kinderen onder het bestaansminimum leven. De beslissing in de zaak Derksen doet aan dat oordeel niet af.

10.2.    Wat betreft het betoog van [appellante] dat de onthouding van de tegemoetkomingen in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 2 van het IVRK, stelt de Afdeling voorop dat besluiten over huurtoeslag, zorgtoeslag en ook kindgebonden budget niet worden genomen jegens kinderen. Het gaat hier om financiële bijdragen van het Rijk waarop niet een kind zelf, maar zijn ouder aanspraak kan hebben. Het eigen belang van het kind resulteert niet in een aanspraak van de ouder op kindgebonden budget noch op huurtoeslag of zorgtoeslag. Strijd met artikel 2, tweede lid, van het IVRK doet zich dan ook niet voor. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:105, brengt de bijzondere beschermingswaardigheid van kinderen die ten grondslag ligt aan het IVRK en in het bijzonder artikel 2 van het IVRK evenwel met zich dat maatregelen die ten opzichte van volwassenen in overeenstemming worden geacht met de internationale non-discriminatiebepalingen, in bepaalde situaties door de gevolgen daarvan voor kinderen niettemin in strijd kunnen komen met artikel 2, eerste lid, van het IVRK. De Afdeling acht de toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Awir, als gevolg waarvan [appellante] geen aanspraak heeft op zorgtoeslag, kindgebonden budget en huurtoeslag omdat haar partner [partner] in de in geding zijnde periode niet over een verblijfsrecht beschikte, echter ook in het licht van het IVRK gerechtvaardigd ter verwezenlijking van de doelstelling van de koppelingswetgeving. De verstrekking van de tegemoetkomingen aan [appellante] kan bijdragen aan de voortzetting van het wederrechtelijke verblijf van [partner] hier te lande en daarmee het vreemdelingenbeleid frustreren. De omstandigheden waarin [appellante] en de betrokken kinderen verkeren en met name de gestelde psychische en medische klachten zijn voor hen weliswaar ernstig maar ook in het licht van het IVRK niet zodanig bezwarend dat het hiervoor onder 7 vermelde onderscheid niet gerechtvaardigd is te achten.

10.3.    Het betoog faalt.

Het kindgebonden budget en de alleenstaande ouder-kop

11.    Per 1 januari 2015 is met de Wet hervorming kindregelingen (Wet van 25 juni 2014, Stb. 2014, 227) artikel 2, zesde lid, van de Wet op het kindgebonden budget in werking getreden. Daarin is bepaald dat de ouder die geen partner heeft, aanspraak heeft op een verhoging van het kindgebonden budget. Hiermee is de zogenoemde alleenstaande-ouderkop geïntroduceerd in de Wet op het kindgebonden budget. Die regeling is in de plaats gekomen van de aanvulling in de minimumregelingen (waaronder de Participatiewet) voor alleenstaande ouders en de alleenstaande-ouderkorting in de inkomstenbelasting, zie Kamerstukken II, 2012/13, 33 716, nr. 3. In haar hogerberoepschrift heeft [appellante] betoogd dat, hoewel [partner] haar partner is en zij volgens de toepasselijke wetgeving voor het kindgebonden budget geen aanspraak kan maken op de alleenstaande-ouderkop, aan artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting tot het verschaffen van de alleenstaande-ouderkop, als onderdeel van het kindgebonden budget, kan worden ontleend. Ter zitting heeft [appellante] dit betoog laten vallen, omdat de gemeente Overbetuwe zich ondertussen op het standpunt heeft gesteld dat haar partner [partner] over de in geding zijnde periode in aanmerking komt voor bijstandsverlening op grond van de Participatiewet en het probleem van de alleenstaande-ouderkop zich daarom niet meer voordoet. Aan de vraag of de alleenstaande-ouderkop ertoe kan leiden dat ondanks het hiervoor onder 7 tot en met 10.2 overwogene artikel 9, tweede lid, van de Awir voor het toeslagjaar 2015 in zoverre buiten toepassing moet worden gelaten, wordt in deze procedure dus niet meer toegekomen.

Artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

12.    Met een beroep op artikel 20 VWEU en onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, Chavez Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354, betoogt [appellante] dat het (door)koppelingsbeginsel geen toepassing zou moeten vinden, omdat [partner] een van hun kinderen afgeleid verblijfsrecht toekomt. De kinderen zijn volgens haar afhankelijk van hun vader. [appellante] heeft deze grond en de daaraan ten grondslag liggende feiten voor het eerst in de nadere stukken kort voor de zitting in hoger beroep aangevoerd. Het betoog is niet te herleiden tot hetgeen zij eerder met name over de belangen van de betrokken kinderen naar voren heeft gebracht. Aangezien er geen reden is waarom dit aspect niet eerder kon worden aangevoerd, dient dit betoog uit een oogpunt van goede procesorde buiten beschouwing te blijven. Ter zitting is overigens naar voren gekomen dat nog een bezwaarprocedure loopt tegen de definitieve vaststelling van de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de huurtoeslag over de in geding zijnde periode en dat in die procedure artikel 20 VWEU aan de orde kan worden gesteld.

Conclusie

13.    Uit het vorenoverogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

14.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. J.W. van de Gronden, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Hagen    w.g. Dallinga

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018

18. BIJLAGE

Awir

Artikel 9. Wijziging status vreemdelingen; partner of medebewoner is vreemdeling

1. Indien aan een vreemdeling tijdens een rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onderdelen a tot en met e, en l, van de Vreemdelingenwet 2000 een tegemoetkoming is toegekend, heeft de omstandigheid dat hij aansluitend aan dit verblijf rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdeel g of h, van die wet niet tot gevolg dat hij daardoor zijn aanspraak verliest op eenzelfde tegemoetkoming gedurende de periode van laatstgenoemd verblijf.

2. Ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming.

3. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, heeft de belanghebbende geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000. Indien de medebewoner een alleenstaande minderjarige vreemdeling is in de zin van artikel 1, onderdeel e, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005, geldt de eerste volzin niet tot het moment waarop het recht op opvang ingevolge die regeling eindigt.

Vw 2000

Artikel 10

1. De vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, kan geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan. De eerste volzin is van overeenkomstige toepassing op de bij de wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen ontheffingen of vergunningen.

2. Van het eerste lid kan worden afgeweken indien de aanspraak betrekking heeft op het onderwijs, de verlening van medisch noodzakelijke zorg, de voorkoming van inbreuken op de volksgezondheid, of de rechtsbijstand aan de vreemdeling.

3. De toekenning van aanspraken geeft geen recht op rechtmatig verblijf.

EVRM

Artikel 8 Recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14 Verbod van discriminatie

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

IVRK

Artikel 2

1. De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, eerbiedigen en waarborgen de in het Verdrag beschreven rechten voor ieder kind onder hun rechtsbevoegdheid zonder discriminatie van welke aard ook, ongeacht ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale, etnische of maatschappelijke afkomst, welstand, handicap, geboorte of andere omstandigheid van het kind of van zijn of haar ouder of wettige voogd.

2. De Staten die partij zijn, nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat het kind wordt beschermd tegen alle vormen van discriminatie of bestraffing op grond van de omstandigheden of de activiteiten van, de meningen geuit door of de overtuigingen van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind.