Home

Raad van State, 22-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788, 201311252/1/A2

Raad van State, 22-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3788, 201311252/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 oktober 2014
Datum publicatie
22 oktober 2014
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2014:3788
Zaaknummer
201311252/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag, het kindgebonden budget en de zorgtoeslag herzien en bepaald dat [appellant] met ingang van 1 september 2012 geen recht heeft op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag.

Uitspraak

201311252/1/A2.

Datum uitspraak: 22 oktober 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2013 in zaken nrs. 13/2951, 13/2953 en 13/2954 in het geding tussen:

[appellant]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag, het kindgebonden budget en de zorgtoeslag herzien en bepaald dat [appellant] met ingang van 1 september 2012 geen recht heeft op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag.

Bij besluit van 24 april 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 april 2013 vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.C. Gelok, advocaat te Amsterdam, is verschenen.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Ingevolge artikel 14 moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 12 bij het EVRM moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Ingevolge het tweede lid mag niemand worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in eerste lid vermelde gronden.

Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) kan de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft, geen aanspraak maken op toekenning van verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen bij wege van een beschikking van een bestuursorgaan.

Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) heeft de belanghebbende, ingeval de partner van de belanghebbende een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000, geen aanspraak op een tegemoetkoming.

Ingevolge het derde lid heeft de belanghebbende, indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, geen aanspraak op een tegemoetkoming ingeval een medebewoner een vreemdeling is die niet rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.

2. De Belastingdienst/Toeslagen heeft aan het besluit van 23 oktober 2012 ten grondslag gelegd dat [partner], de partner van [appellant], met ingang van 1 september 2012 in Nederland geen rechtmatig verblijf meer heeft en dat [appellant] derhalve vanaf die datum geen aanspraak heeft op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft voormeld besluit bij besluit van 24 april 2013 gehandhaafd, waarin hij zich op het standpunt heeft gesteld dat zijn besluitvorming niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR omdat het onderscheid dat in dit geval wordt gemaakt op redelijke en objectieve gronden is gebaseerd. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen het standpunt ingenomen dat een verwijzing van [appellant] naar de zorgplicht van de Nederlandse Staat ten opzichte van kinderen, zoals voortvloeit uit de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: IVRK), in dit kader doel mist. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is in dit verband van belang dat het besluit van 23 oktober 2012 niet ten opzichte van een kind is genomen, omdat de ouder de begunstigde is van de financiële bijdrage van het Rijk in de kosten voor kinderen.

3. De rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen gevolgd in zijn standpunt dat de besluitvorming niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen met het in het verweerschrift ingenomen standpunt dat het IVRK geen normen bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter rechtstreeks toepasbaar zijn, echter niet onderkend dat artikel 3, eerste lid, van het IVRK rechtstreekse werking heeft in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind moeten worden betrokken. Hierin heeft de rechtbank aanleiding gezien het beroep van [appellant] gegrond te verklaren en het besluit van 24 april 2013 te vernietigen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit heeft de rechtbank evenwel geheel in stand gelaten, omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat de belangen van het kind van [appellant] door de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen in het gedrang komen. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de onderhavige besluitvorming geen strijd oplevert met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM en de artikelen 16, 17, 30 en 31 van het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). Volgens de rechtbank zijn de omstandigheden van [appellant] weliswaar bijzonder, maar niet dermate bijzonder dat deze nopen tot het buiten toepassing laten van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen niet in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het stopzetten van huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag met ingang van 1 september 2012 niet in strijd is met artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM en de artikelen 16, 17, 30 en 31 van het ESH.

In dit kader voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn betoog dat het in artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir neergelegde onderscheid niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit voldoet, zodat het gemaakte onderscheid wel degelijk in strijd is met artikel 26 van het IVBPR. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ook ten onrechte nagelaten om bij het toetsen aan artikel 26 van het IVBPR de omstandigheden die hij naar voren heeft gebracht, te betrekken.

Voorts voert [appellant] aan dat met het stopzetten van de onderhavige toeslagen inbreuk wordt gemaakt op zijn privé- en gezinsleven en dat ten onrechte een onderscheid, zoals bedoeld in artikel 14 van het EVRM, wordt gemaakt. [appellant] licht hierbij toe dat hij in feite voor de keuze wordt gesteld om hetzij het gezinsleven te beëindigen, hetzij in grote financiële problemen te komen vanwege de onthouding van de voor hem noodzakelijke toeslagen. Volgens [appellant] bedraagt zijn maandelijkse inkomen, bestaande uit een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder, € 1131,00 en vormen de toeslagen ongeveer een derde deel van het inkomen. Met dit maandelijkse inkomen komt hij bovendien uit op een bedrag beneden de beslagvrije voet, dat, zoals volgt uit de bijgevoegde berekening, in zijn geval op € 1339,00 ligt.

[appellant] voert verder aan dat hij de rechtbank niet kan volgen in het oordeel dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij en zijn dochter geen menswaardig bestaan kunnen hebben en dat voor hen geen eerlijke kansen worden geboden. In dit verband licht [appellant] toe dat het stopzetten van de onderhavige toeslagen ertoe leidt dat hij zijn premie voor de ziektekostenverzekering niet langer kan betalen, dat hij de huur van zijn woning niet meer kan opbrengen en dat het risico bestaat dat zijn woning wordt ontruimd en hij met zijn zeer jonge dochter op straat komt te staan. Zijn dochter heeft echter voeding, kleding en onderdak nodig. [appellant] merkt verder op dat uit de bij het aanvullende beroepschrift gevoegde proefberekening blijkt dat hij voor de kale huur van zijn woning en de premie ziektekostenverzekering ruim € 500,00 per maand dient te betalen. Dit betekent dat hij iedere maand slechts € 600,00 beschikbaar heeft voor de energie-, telefoon- en verzekeringskosten, de kosten voor eten, verzorgingsartikelen en de overige kosten. Daarbij komt dat hij het eigen risico in de zorgkosten moet voldoen, hij inmiddels gebruik moet maken van de voedselbank en de maaltijden noodgedwongen tot twee per dag heeft moeten terugbrengen, aldus [appellant].

Ten slotte voert [appellant] aan dat de rechtbank evenzeer bij de beoordeling had moeten betrekken dat hij en [partner] in het huwelijk zijn getreden op het moment dat [partner] in Nederland rechtmatig verbleef. Voorts had de rechtbank de omstandigheden die hebben geleid tot het niet verlengen van de verleende verblijfsvergunning en het niet direct aanvragen van een nieuwe verblijfsvergunning, in ogenschouw moeten nemen. Volgens [appellant] is met de stopzetting van de onderhavige toeslagen geen redelijk doel gediend. De besluitvorming van de Belastingdienst/Toeslagen is dan ook in strijd met artikel 26 van het IVBPR, artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM, artikel 3, eerste lid, van het IVRK en de artikelen 16, 17, 30 en 31 van het ESH, aldus [appellant]. In verband met het voorgaande wijst [appellant] op de bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) aanhangig gemaakte klachtprocedure in de zaak Yeshtla tegen Nederland, nr. 37115/11.

4.1. Artikel 26 van het IVBPR, artikel 14 van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 12 bij het EVRM verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar slechts die behandeling die als een ongerechtvaardigd onderscheid moet worden beschouwd. Zoals volgt uit vaste jurisprudentie van het EHRM, dient een ongerechtvaardigd onderscheid te worden aangenomen, indien voor het gemaakte onderscheid geen redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat. Dit doet zich voor, indien dat onderscheid geen legitiem doel dient of er geen redelijke, proportionele verhouding is tussen de gebruikte middelen en het doel dat daarmee wordt beoogd te realiseren (Konstantin Markin tegen Rusland, arrest van 22 maart 2012, nr. 30078/06, § 125, en Biao tegen Denemarken, arrest van 25 maart 2014, nr. 38590/10, § 92 (www.echr.coe.int)).

4.2. In artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 is het koppelingsbeginsel neergelegd. Deze bepaling strekt ertoe het recht op verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen ten laste van de collectieve middelen te koppelen aan het rechtmatig verblijf in Nederland (Kamerstukken II 1994/95, 24 233, nr. 3, p. 1-2). Het uitgangspunt dat illegale vreemdelingen geen aanspraken op collectieve voorzieningen kunnen doen gelden heeft de wetgever als beginsel van het vreemdelingenrecht aangemerkt (Kamerstukken II 1995/96, 24 233, nr. 6, p. 3-4). Zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, p. 44), heeft de wetgever het koppelingsbeginsel niet alleen van toepassing geacht op de in artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 bedoelde situatie dat een vreemdeling zelf om verstrekkingen, voorzieningen en uitkeringen verzoekt, maar daarop aanvullend ook van toepassing verklaard op de in artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir neergelegde gevallen waarin een Nederlander een tegemoetkoming aanvraagt en hij een partner dan wel een medebewoner heeft die in Nederland geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8 van de Vw 2000.

Toepassing van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir, zoals in het onderhavige geval, leidt evenwel tot een onderscheid tussen enerzijds een Nederlander die samenwoont met een Nederlandse partner of een vreemdeling met een verblijfsrecht ingevolge artikel 8 van de Vw 2000 en anderzijds een Nederlander, zoals [appellant], die samenwoont met een vreemdeling die niet meer over een zodanig verblijfsrecht beschikt.

4.3. Voor het gemaakte onderscheid naar nationaliteit en verblijfsstatus, zoals dat uit zowel artikel 10, eerste lid, van de Vw 2000 als artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir volgt, bestaat naar het oordeel van de Afdeling, althans in beginsel, een redelijke en objectieve rechtvaardiging. Met dit onderscheid wordt, zoals is af te leiden uit vaste jurisprudentie van de Afdeling, een legitiem doel gediend, waartoe in aanmerking wordt genomen dat met de toepassing hiervan wordt beoogd te voorkomen dat illegale vreemdelingen, door ontvangst van tegemoetkomingen en voorzieningen, in staat worden gesteld tot voortzetting van hun wederrechtelijk verblijf, het verwerven van een schijn van volkomen legaliteit of het opbouwen van een zodanige sterke rechtspositie - of de schijn hiervan - dat hij na ommekomst van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijkt. Met hetgeen in artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir is neergelegd, is in zoverre hierop aangesloten dat deze bepalingen ertoe strekken daarenboven te voorkomen dat de niet rechtmatig in Nederland verblijvende partner dan wel medebewoner zou kunnen meeprofiteren van de tegemoetkomingen die aan de Nederlander worden toegekend (uitspraken van de Afdeling van 22 december 2010 in zaak nr. 200909234/1/H2 en 29 januari 2014 in zaak nr. 201302396/1/A2).

4.4. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, dient de Afdeling te beoordelen of het middel dat wordt toegepast - de stopzetting van de eerder aan [appellant] verstrekte toeslagen - in een redelijke, proportionele verhouding tot het hiervoor onder 4.3 omschreven legitieme doel staat. Daarbij stelt de Afdeling voorop dat, zoals blijkt uit de totstandkomingsgeschiedenis van het koppelingsbeginsel, dit beginsel oorspronkelijk uitsluitend als oogmerk had een rechtstreekse koppeling te leggen tussen de rechtmatigheid van het verblijf van vreemdelingen en de aanspraak op collectieve voorzieningen van de Nederlandse overheid. Dit beginsel is uitgebreid naar andere situaties, waarin een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling die op zichzelf op grond van zijn inkomen in aanmerking zou komen voor dergelijke voorzieningen, deze voorzieningen toch onthouden worden vanwege het enkele feit dat hij samenwoont met een partner of medebewoner die geen rechtmatig verblijf heeft. De onthouding van deze voorzieningen, zoals in het onderhavige geval de stopzetting van huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag, aan een Nederlander of een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling kan onder bijzondere omstandigheden in een concreet geval worden aangemerkt als zijnde in strijd met de hiervoor onder 4.1 vermelde bepalingen, in welk geval de desbetreffende wettelijke bepaling, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, buiten toepassing moet worden gelaten.

4.5. In het onderhavige geval heeft [appellant] met ingang van 1 september 2012 ten gevolge van het besluit van 23 oktober 2012 geen aanspraak meer op huurtoeslag, kindgebonden budget en zorgtoeslag, welke toeslagen hij wel zou hebben ontvangen indien hij als alleenstaande ouder zou zijn aangemerkt. Uit de zich in het dossier bevindende stukken leidt de Afdeling af dat [partner] begin 2011 naar Nederland is gekomen voor het volgen van een studie fysiotherapie. Ten behoeve hiervan heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan haar verleend, geldig van 1 september 2011 tot 1 september 2012. Deze studie heeft [partner] niet succesvol kunnen voortzetten, omdat zij een zeer intensieve stralingskuur heeft moeten ondergaan voor de behandeling van schildklierkanker en zij voorts zwanger was geraakt. Gedurende haar zwangerschap verergerden deze gezondheidsklachten, zodat het haar, ondanks haar inspanningen, niet is gelukt om de noodzakelijke examens te halen, de studie te kunnen voortzetten en aldus ook de aan haar verleende verblijfsvergunning te kunnen verlengen. Deze ernstige en zorgwekkende gezondheidssituatie is derhalve een bepalende factor geweest die ertoe heeft geleid dat [partner] geen zorg kon dragen voor het voortzetten van een rechtmatig verblijf in Nederland.

Verder stelt de Afdeling vast dat op het moment dat de Belastingdienst/Toeslagen de onderhavige toeslagen had stopgezet, het kind van [appellant] en [partner], dat de Nederlandse nationaliteit heeft, twee maanden oud was.

Gelet op de hiervoor beschreven gezondheidssituatie van [partner] en in aanmerking genomen dat een kind op die leeftijd kwetsbaar is en, wat betreft het eerste levensonderhoud, in hoge mate afhankelijk is van de ouders, mocht van [appellant] redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij, om alsnog als alleenstaande ouder aanspraak te kunnen maken op de voor hem en zijn kind noodzakelijke toeslagen, [partner] zou voorhouden de woning te verlaten. Immers, niet uitgesloten kan worden dat [partner] het kind had moeten meenemen voor het verlenen van de noodzakelijke zorg, terwijl aannemelijk is dat zij vanwege haar gezondheidssituatie hiertoe alleen niet in staat was. Daarmee wordt bovendien het gezinsleven vergaand verstoord, waardoor mede de belangen van het zeer jonge, Nederlandse kind in het gedrang komen, hetgeen niet in overeenstemming is met de in artikel 8 van het EVRM opgenomen en door het EHRM aanvaarde waarborgen (Domenech Pardo tegen Spanje, arrest van 3 mei 2001, nr. 55996/00, en Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, nr. 12738/10, § 109; www.echr.coe.int).

4.6. Het hiervoor beschreven samenstel van feiten en omstandigheden, waarbij aan de gezondheidssituatie van [partner] en de daarmee gepaard gaande gevolgen een zwaar gewicht wordt toegekend, brengt de Afdeling tot de conclusie dat in dit specifieke geval sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de Belastingdienst/Toeslagen met de stopzetting van de onderhavige toeslagen een onevenredig middel heeft ingezet om het hiervoor onder 4.3 vermelde doel te kunnen bereiken. Dat [partner], zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende brief van de Belastingdienst/Toeslagen van 22 oktober 2013, met ingang van 15 juli en 5 augustus 2013 weer rechtmatig verblijf heeft en [appellant] met ingang van 1 augustus 2013 weer aanspraak heeft op toeslagen, doet aan de onevenredigheid van het onderhavige middel in dit geval niet af. Immers, dit laat onverlet dat [appellant] over een aanzienlijke periode - elf maanden - geen toeslagen heeft toegekend gekregen. Toepassing van artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir is in het onderhavige geval dan ook onverenigbaar met het discriminatieverbod van artikel 26 van het IVBPR, artikel 14, gelezen in samenhang met artikel 8, van het EVRM en artikel 1, eerste lid, van Protocol nr. 12 bij het EVRM. De Belastingdienst/Toeslagen had artikel 9, tweede en derde lid, van de Awir, gelet op hetgeen in artikel 94 van de Grondwet is bepaald, derhalve buiten toepassing moeten laten.

Het betoog slaagt.

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling op na te melden wijze in de zaak voorzien.

6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 30 oktober 2013 in zaken nrs. 13/2951, 13/2953 en 13/2954, voor zover de rechtbank daarbij heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 24 april 2013 geheel in stand moeten worden gelaten;

III. bevestigt deze uitspraak voor het overige;

IV. verklaart het door [appellant] tegen het besluit van 23 oktober 2012 gemaakte bezwaar gegrond;

V. herroept het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 oktober 2012, kenmerk 2156.22.194.T.SC.12.4;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 april 2013;

VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 239,00 (zegge: tweehonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. de Heer, griffier.

w.g. Drupsteen w.g. De Heer

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2014

636.