Home

Raad van State, 29-03-2017, ECLI:NL:RVS:2017:790, 201604670/1/A3

Raad van State, 29-03-2017, ECLI:NL:RVS:2017:790, 201604670/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 maart 2017
Datum publicatie
29 maart 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:790
Zaaknummer
201604670/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de minister aan [werkgever] een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.000,00 wegens vier overtredingen van bepalingen gesteld bij de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: Rsp).

Uitspraak

201604670/1/A3.

Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/9421 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2015 heeft de minister aan [werkgever] een bestuurlijke boete opgelegd van € 3.000,00 wegens vier overtredingen van bepalingen gesteld bij de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: Rsp).

Bij besluit van 24 november 2015 heeft de minister het door [werkgever] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 mei 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.H. Bisschoff en Th.A.A. Bijkersma, zijn verschenen.

    Overwegingen

1.    De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling, het Rijnvaartpolitiereglement 1995, het Rsp en het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2.    Het motorvrachtschip "[vrachtschip]" is bijna 135 meter lang. Op 22 september 2014 voer het motorschip afvarend op de Bovenrijn te Lobith in de gemeente Rijnwaarden toen een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het ministerie (hierna: ILT) omstreeks 9.03 uur aan boord onderzoek heeft verricht naar naleving van de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Rsp. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur op 8 oktober 2014 op ambtseed een boeterapport opgemaakt. Het boeterapport vermeldt dat de gezagvoerder van het motorschip heeft verklaard dat [werkgever] werkgever is van hem en de overige bemanningsleden. Ten tijde van belang werd in exploitatiewijze B met het motorschip gevaren. De bemanning bestond uit vier personen, te weten schipper, tevens gezagvoerder, [persoon], schipper [schipper], stuurman [stuurman], [deksman]. [persoon] heeft zijn laatstgenoten aaneengesloten rustperiode van 6 uur buiten vaartijd op 16 september 2014 om 04:00 uur beëindigd en in de daaropvolgende 24 uur heeft hij ten hoogste 2,5 uur aaneengesloten rusttijd buiten vaartijd gehad. [schipper] heeft zijn laatstgenoten aaneengesloten rustperiode van 6 uur buiten vaartijd op 18 september 2014 om 11:00 uur beëindigd en heeft in de 24 uur na 21 september 2014 om 11.00 uur ten hoogste 0,75 uur aaneengesloten rusttijd buiten vaartijd gehad, aldus het boeterapport. Het ten behoeve van het motorschip afgegeven certificaat van onderzoek no. Sl 11400 R (hierna: het cvo) maakt als bijlage deel uit van het boeterapport. Het cvo vermeldt dat [werkgever] de eigenaar van het motorschip is. Blijkens een door de inspecteur op 15 oktober op ambtseed opgemaakt rapport van nader onderzoek heeft [schipper] op deze datum desgevraagd verklaard dat [appellant] op 22 september 2014 de werkgever van gezagvoerder [persoon] was.

3.    Bij besluit van besluit van 24 november 2015 heeft de minister het besluit van 6 maart 2015 gehandhaafd. Voor de volgende vier overtredingen heeft de minister aan [werkgever] een boete opgelegd:

I. het als werkgever in strijd met artikel 22, zevende en negende lid, van de Binnenvaartwet, gelezen in samenhang met de artikelen 1.7 en 1.9 van de Binnenvaartregeling en de artikelen 2.02, eerste lid, en 3.15 eerste lid, van het Rsp nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben bij een tekort van één matroos. Feitcode BVW 3.3.109 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 600,00;

II.    het als werkgever in strijd met de hiervoor onder I vermelde bepalingen nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben bij een tekort van één lichtmatroos. Feitcode BVW 3.3.111 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Nu in het boeterapport abusievelijk naar feitcode BVW 3.3.297 R is verwezen, is de minister voor deze overtreding uitgegaan van het lagere boetebedrag dat bij de onjuiste feitcode hoort, te weten € 300,00;

III.    het als werkgever in strijd met artikel 22, zevende en negende lid, van de Binnenvaartwet, gelezen in samenhang met de artikelen 1.7 en 1.9 van de Binnenvaartregeling en artikel 3.11, tweede lid, van het Rsp nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd van zes uur buiten vaartijd per periode van 24 uur in acht neemt. Het gaat hierbij om een tekort ten aanzien van [persoon] van drie tot vier uur rusttijd buiten vaartijd. Feitcode BVW 3.3.344 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 900,00;

IV.    Het als werkgever in strijd met de hiervoor onder III vermelde bepalingen nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd van zes uur buiten de vaartijd per periode van 24 uur in acht neemt. Het gaat hierbij om een tekort ten aanzien van [schipper] van vier tot vijf uur rusttijd buiten vaartijd, omdat de minister aanneemt dat [schipper] na de inspectie rust buiten vaartijd heeft genomen. Feitcode BVW 3.3.345 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 1.200,00.

Hoger beroep

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat het besluit van 6 maart 2015, anders dan het besluit van 24 november 2015, niet aan hem is gericht.

4.1.    Ter zitting heeft de gemachtigde van [appellant] te kennen gegeven dat [werkgever] niet de naam is van een natuurlijke of een rechtspersoon, maar dat het de naam is van het bedrijf van [appellant] en [werkgever]. Gelet hierop, en mede in aanmerking nemend de voorletters van [werkgever], moet de naam [werkgever] worden aangemerkt als een samentrekking van de namen [appellant] en [werkgever] en is het besluit van 6 maart 2015 tevens aan [appellant] gericht.

    Het betoog faalt.

5.    [appellant] betoogt verder dat uit de aangevallen uitspraak niet blijkt wie in deze zaak als werkgever moet worden aangemerkt. Voor zover de rechtbank wél heeft geoordeeld dat hij de werkgever is, betoogt [appellant] dat de rechtbank dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe voert [appellant] aan dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn stelling dat uit het rapport van nader onderzoek niet blijkt waarop [schipper] de door hem gegeven verklaring over het werkgeverschap van [appellant] heeft gebaseerd. Evenmin is de rechtbank ingegaan op zijn weerspreking van het door de minister in het besluit van 24 november 2015 ingenomen standpunt dat daar waar [werkgever] staat [appellant] moet worden gelezen.

5.1.    De rechtbank is in het kader van haar hiervoor onder 4 weergegeven oordeel ingegaan op hetgeen [appellant] in beroep over het onderscheid tussen zijn naam en de naam [werkgever] heeft aangevoerd. In verband met dat oordeel heeft de rechtbank eveneens geoordeeld dat de minister, gezien de in het boeterapport vermelde verklaring van [persoon] over zijn werkgever en de in het cvo vermelde eigenaar van het motorschip, [appellant] terecht als werkgever heeft aangemerkt. Nu de rechtbank het rapport van nader onderzoek niet aan deze oordelen ten grondslag heeft gelegd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen [appellant] tegen dit rapport heeft aangevoerd.

    Het betoog faalt.

6.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit artikel 22, zevende lid, van de Binnenvaartwet, niet volgt dat zowel de gezagvoerder als de werkgever verplicht zijn tot naleving van de in dat lid vermelde regels. Gelet daarop is het opleggen van een boete, wegens de in het boeterapport vermelde constateringen, aan zowel de gezagvoerder als de werkgever in strijd met artikel 22, zevende lid, en derhalve met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb. [appellant] wijst erop dat de minister aan [persoon], als gezagvoerder van het motorschip, een boete heeft opgelegd wegens dezelfde nalatigheden als die waarvoor de minister aan [appellant], als werkgever, een boete heeft opgelegd.

6.1.    De Afdeling heeft eerder over artikel 22, zevende lid, van de Binnenvaartwet overwogen (uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:47) dat naast de gezagvoerder ook diens werkgever de verantwoordelijkheid draagt voor naleving van de in het zevende lid bedoelde regels over vaartijden en de registratie daarvan, omdat de werkgever van een gezagvoerder van een binnenschip de gezagvoerder onder zijn gezag werkzaamheden laat verrichten. Gezien deze gezagsverhouding geldt deze gedeelde verantwoordelijkheid evenzeer voor de in het zevende lid bedoelde regels over de samenstelling van de minimumbemanning en de rusttijden van de bemanningsleden. Nu de in artikel 22, zevende lid, vervatte norm zich zowel tot de gezagvoerder als de werkgever richt, bestaat geen grond voor het oordeel dat het opleggen van een boete aan zowel de gezagvoerder als de werkgever in strijd is met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb.

    Het betoog faalt.

7.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroep op artikel 1.08, tweede en derde lid, van het Rijnvaartpolitiereglement. [appellant] stelt dat hij aan het tweede lid heeft voldaan en dat hij, ingevolge het derde lid, niet tevens aan artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp hoeft te voldoen.

7.1.    Ingevolge artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp moet de bemanning die zich ingevolge het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moet bevinden van schepen die de Rijn bevaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Rsp. Een dergelijke bemanning moet derhalve, anders dan [appellant] betoogt, aan artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp voldoen. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of schepen die de Rijn bevaren voldoende bemanning aan boord hebben, moet worden beantwoord aan de hand van de voorschriften van het Rsp. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank het beroep van [appellant] op het Rijnvaarpolitiereglement gemotiveerd en terecht verworpen.

    Het betoog faalt.

8.    [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht een boete heeft opgelegd wegens het niet voldoen aan de vereiste minimumbemanning vanwege het ontbreken van één matroos en één lichtmatroos. [appellant] voert daartoe aan dat de minimumbemanning bij exploitatiewijze B, ingevolge artikel 3.15, eerste lid, onder groep 3, van het Rsp uit ten minste vier bemanningsleden bestaat. Nu ten tijde van de inspectie vier bemanningsleden aan boord van het motorschip waren en [deksman] ingevolge artikel 1.01, aanhef en onder 25, tot de bemanning moet worden gerekend, heeft de minister ten onrechte wegens het ontbreken van twee bemanningsleden een boete opgelegd. [appellant] voert verder aan dat op 21 oktober 2014 de kwalificatie van matroos in het dienstboekje van [deksman] is bijgeschreven. Nu de opleiding tot matroos drie jaren duurt, moet ervan worden uitgegaan dat [deksman] ten tijde van de inspectie reeds aan de eisen van vakbekwaamheid van een matroos en een lichtmatroos voldeed. Het oordeel van de rechtbank dat deze bijschrijving, nu daaruit blijkt dat deze alleen geldig is in Tsjechië en op de Elbe, niet geldig is op de Rijn is onbegrijpelijk gezien de plicht tot wederzijdse erkenning van dienstboekjes. Voorts beroept [appellant] zich op artikel 3.15, tweede lid, en op de omstandigheid dat geen rechtsregel bestaat die de functie van deksman lager kwalificeert dan die van lichtmatroos.

8.1.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de stuurman ten tijde van de inspectie niet beschikte over een schipperspatent als bedoeld in het Rsp, zodat de bemanning aan boord van het motorschip bij exploitatiewijze B ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp niet uit vier, maar minimaal uit vijf leden moest bestaan. Nu het motorschip blijkens het cvo aan standaarduitrusting S2 voldoet, moest de bemanning minimaal bestaan uit twee schippers, één stuurman, één matroos en één lichtmatroos. Ingevolge artikel 3.05, eerste lid, moet ieder bemanningslid zijn bekwaamheid aan boord kunnen aantonen. Tijdens de inspectie heeft [deksman] zijn bekwaamheid aangetoond door zijn dienstboekje over te leggen dat vermeldt dat hij op 30 september 1993 is geboren en dat hij vanaf 28 juni 2012 deksman is. Uit deze gegevens blijkt dat [deksman] ten tijde van de inspectie aan de ingevolge artikel 3.02, aanhef en eerste lid, geldende vereisten voor deksman voldeed. Voor zover [appellant] stelt dat [deksman] toen óók aan de ingevolge artikel 3.02, aanhef en tweede of derde lid, geldende vereisten voor lichtmatroos en matroos voldeed, ligt het op zijn weg dat aan te tonen. [appellant] heeft een kopie van het dienstboekje overgelegd waaruit blijkt dat [deksman] op 21 oktober 2014, dus bijna één maand na de inspectie, matroos is geworden en dat deze kwalificatie uitsluitend geldig is in Tsjechië en op de Elbe. De stelling van [appellant] dat de minister dit dienstboekje moet erkennen, kan hem niet baten, reeds omdat de kwalificatie matroos ten tijde van de inspectie nog niet op [deksman] van toepassing was. Uit de door [appellant] overgelegde kopie van het dienstboekje blijkt voorts niet dat [deksman] reeds ten tijde van de inspectie aan de vereisten voor matroos voldeed. Ingevolge artikel 3.02, aanhef en derde lid, kan de kwalificatie matroos door opleiding of vaartijd worden verkregen. Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat [deksman] de kwalificatie matroos door opleiding heeft verkregen, heeft hij evenmin aangetoond gemaakt dat [deksman] ten tijde van de inspectie aan de opleidingsvereisten voor lichtmatroos voldeed.

    Het betoog faalt.

9.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht een boete heeft opgelegd wegens het overtreden van de bij exploitatiewijze A2 behorende rusttijden. [appellant] voert daartoe aan dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat uit het boeterapport noch het vaartijdenboek blijkt dat één van de bemanningsleden niet de volledige bij exploitatiewijze B behorende rusttijd in acht heeft genomen. Een wettelijke grondslag om in weerwil hiervan toch uit te gaan van de rusttijden die bij exploitatiewijze A2 horen, ontbreekt. [appellant] beroept zich op artikel 5:4, tweede lid, van de Awb en op artikel 7, eerste lid, van het EVRM.

9.1.    De minister heeft zich in het besluit van 24 november 2015 op het standpunt gesteld dat de ILT, blijkens de ongepubliceerde Werkinstructie rusttijden binnenvaart, moet uitgaan van de bemanningssamenstelling om te bepalen welk rustregime van toepassing is. Nu ten tijde van belang met een bij exploitatiewijze A2 behorende minimumbemanning is gevaren, is het bij die exploitatiewijze behorende rustregime van toepassing. Dat in exploitatiewijze B is gevaren, doet daaraan niet af, omdat met een A2-bemanning, gezien artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp, niet in exploitatiewijze B mag worden gevaren en dus niet volgens exploitatiewijze B mag worden gerust. In het verweerschrift in beroep heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het logisch is om uit te gaan van het rustregime dat op de aanwezige bemanningsleden is geënt.

9.2.    Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 5:4, tweede lid, wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd, indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de verweten gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Ingevolge artikel 3.11 van het Rsp is niet de samenstelling van de bemanning, maar uitsluitend de exploitatiewijze bepalend voor de rusttijden waar de bemanning, bedoeld in artikel 1.1, onder 25, gelezen in samenhang met artikel 3.01, recht op heeft. De samenstelling van de bemanning is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, evenmin bepalend voor de vraag welke exploitatiewijze van toepassing is. Een wisseling van exploitatiewijze is uitsluitend toegestaan met toepassing van artikel 3.12. Dat het motorschip ingevolge artikel 2.02, eerste lid, niet zonder de voorgeschreven bemanning had mogen vertrekken, laat derhalve onverlet dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat de bemanning toen recht had op de in artikel 3.11, derde lid, vermelde rusttijden. Een wettelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat de aan [appellant] verweten feiten ter zake van de rusttijden, in weerwil van de toepasselijke exploitatiewijze, strijdig zijn met artikel 3.11, tweede lid, ontbreekt. De werkinstructie kan niet als een wettelijke grondslag worden aangemerkt, reeds omdat de werkinstructie geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de minister de aan [appellant] verweten feiten ter zake van de A2-rusttijden ten onrechte als overtredingen in de zin van artikel 5:1, eerste lid, aangemerkt en de boete in zoverre in strijd met artikel 5:4, tweede lid, aan hem opgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop behoeft het beroep van [appellant] op artikel 7 van het EVRM geen bespreking.

    Het betoog slaagt.

10.    [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet bijzonder zijn in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. [appellant] wijst hierbij op de omstandigheid dat hij heeft voldaan aan artikel 1.08, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement en aan de toepasselijke rusttijden. Verder wijst hij op de uit het dienstboekje van [deksman] blijkende bekwaamheid als matroos. Voorts wijst hij naar de op de website www.rijksoverheid.nl gepubliceerde inhoud van een door de minister op 5 februari 2014 bij de start van Binnenvaart Logistiek Nederland gehouden toespraak. Ten slotte wijst hij op een op 7 juni 2016 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen motie van haar leden Van Helvert en Jacobi van 31 mei 2016 (Handelingen II 2015/16, nr. 92, item 11 en Kamerstukken II 2015/16, 31 409, nr. 119). [appellant] stelt dat de aan hem opgelegde boete, gezien deze omstandigheden, te hoog is.

10.1.    De door [appellant] aangevoerde omstandigheid dat de rusttijden zijn nageleefd, behoeft geen bespreking, omdat de minister, gezien hetgeen hiervoor onder 9.2 is overwogen, [appellant] ten onrechte een boete wegens overtreding van de A2-rusttijden heeft opgelegd.

10.2.    De minister heeft in haar toespraak te kennen gegeven zich in te zetten voor de modernisering van wet- en regelgeving. De minister heeft de bemanningsregels daarbij als voorbeeld genoemd, omdat bepaalde functies aan boord, zoals de functies van machinist/motordrijver en volmatroos, technisch niet meer nodig zijn en voor sommige voorgeschreven functies geen opleidingen meer bestaan. De op 7 juni 2016 aangenomen motie behelst een verzoek aan de regering om rondom de voor de zee- en binnenvaart geldende bemannings- en arbeidstijdenregels een instructie aan de ILT te geven om anticiperend te gaan handhaven en in overleg met de branche de regels te gaan evalueren. De toespraak van de minister noch de motie hebben geleid tot aanpassing van de regelgeving in de zin dat de boetebedragen wegens het nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben, zijn verlaagd. Met ingang van 1 juli 2015 heeft de minister deze boetebedragen zelfs aanzienlijk verhoogd. Nu de minister voorts ter zitting te kennen heeft gegeven dat geen regelgeving in voorbereiding is die, zou die ten tijde van belang hebben gegolden, tot een lagere boete zou hebben geleid, is in de toespraak van de minister noch in de motie grond gelegen voor het oordeel dat de aan [appellant] opgelegde boete te hoog is. Gezien hetgeen hiervoor onder 7.1 en 8.1 is overwogen, geldt hetzelfde voor het beroep van [appellant] op artikel 1.08, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement en het dienstboekje van [deksman].

    Het betoog faalt.

Conclusies

11.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 5:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 6 maart 2015 te herroepen, de bestuurlijke boete vast te stellen op € 900,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 november 2015.

12.    De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hoger beroep in de onderhavige zaak en het hoger beroep in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2017:789, welke zaken op dezelfde zitting van de Afdeling aan de orde zijn gekomen, als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt. Het in verband daarmee door de minister te vergoeden bedrag voor de gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet gelijkelijk over beide zaken worden verdeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2016 in zaak nr. 15/9421;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 24 november 2015, kenmerk 71406366;

V.    herroept het besluit van 6 maart 2015, kenmerk 71406366;

VI.    bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 900,00;

VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 november 2015;

VIII.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX.    veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X.    gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Slump    w.g. Robben

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

610. BIJLAGE

EVRM

Artikel 7

1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

Awb

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;

b. […];

c. bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.

Artikel 5:4

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.

2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.

Artikel 5:46

3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Binnenvaartwet

    

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

[…]

gezagvoerder: degene die het gezag voert over een schip;

[…]

Onze Minister: Onze Minister van […] [Infrastructuur en Milieu];

[…]

werkgever:

1°. degene jegens wie de gezagvoerder krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die gezagvoerder aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid welke die derde gewoonlijk doet verrichten;

2°. degene aan wie de gezagvoerder ter beschikking is gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°; of

3°. degene die zonder werkgever als bedoeld onder 1° of 2° te zijn, de gezagvoerder onder zijn gezag arbeid doet verrichten;

[…].

    

Artikel 22

1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van schepen met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte, de uitrustingsstukken van binnenschepen en de hiermee verband houdende eisen.

2. In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:

a. de vaartijden van schepen;

b. de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;

c. eisen aan de deskundigheid van bemanningsleden, waaronder begrepen opleiding en ervaring;

d. de rusttijden van de bemanningsleden.

7. De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van:

a. het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a tot en met c;

b. het tot hen gerichte krachtens het tweede lid, onderdeel d, bepaalde; en

c. […].

9. Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel.

Artikel 48

1. Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen […] 22, negende lid, […] een bestuurlijke boete opleggen.

2. De bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd komt overeen met de boete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4. Bij ministeriële regeling worden de boetebedragen voor de beboetbare feiten vastgesteld.

Binnenvaartregeling

Artikel 1.7

3. De werkgever van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 2.02, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 3.01, 3.02, 3.03, 3.04, 3.06, tweede, derde en zesde lid, 3.05, eerste lid, onderdeel a, 3.10, 3.11, eerste tot en met derde lid, 3.12 en 3.13, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het Rsp.

Artikel 1.9

1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Rsp, met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.9.

Artikel 11.1

1. De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de artikelen […] 22, negende lid, van de wet zijn opgenomen in tabel 1 in bijlage 11.1 bij deze regeling.

Bijlage 11.1, zoals deze luidde van 1 juli 2014 tot 1 juli 2015

Artikelen in: Binnenvaartwet (BVW) […] Binnenvaartregeling (BVR) […] Rsp    Overtreding    Bestuurlijke boete    Feitcode

22 lid 9 BVW jo. 22 lid 7 onder a BVW jo 1.9 BVR jo 1.7 BVR jo. 2.02 lid 1 Rsp jo. 3.15 lid 1 Rsp    Als werkgever nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimum bemanning aan boord te hebben op motorschepen en duwboten:     

    Bij een tekort van 1 matroos    € 600,-    BVW 3.3.109 R

    Bij een tekort van 1 lichtmatroos/deksman    € 500,-    BVW 3.3.111 R

22 lid 9 BVW jo. 22 lid 7 onder a BVW jo 1.9 BVR jo 1.7 BVR jo. 2.02 lid 1 Rsp jo. 3.15, 3.16, 3.17 Rsp

1.Schipper

2.Stuurman / Machinist

3.Volmatr. / Matr. motordr.

4.Matroos

5.Lichtmatroos / Deksman

    Als werkgever nalaten dat het/de bemanningslid / leden over de vereiste bekwaamheid beschikken.

(onder gekwalificeerd varen):    1 niveau    € 300,-    BVW 3.3.297 R

22, lid 9, BVW jo. 22, lid 7, onder b, BVW jo. 1.9 BVR jo. 1.7 BVR jo. 3.11, lid 2, Rsp    Als werkgever nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd in acht heeft genomen:     

 Bij een tekort van 3 tot 4 uur    € 900,-    BVW 3.3.344 R

 Bij een tekort van 4 tot 5 uur    € 1.200,-    BVW 3.3.345 R

Rijnvaartpolitiereglement

Artikel 1.08

2. Ieder schip moet een bemanning hebben, voldoende in aantal en geschiktheid om de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart te verzekeren.

3. Aan deze [voorwaarde] wordt geacht te zijn voldaan wanneer […] de bemanning en de bedrijfsuitoefening in overeenstemming zijn met de voorschriften van het [Rsp].

Rsp

Artikel 1.01

In dit Reglement wordt verstaan onder:

[…]

25. bemanning: de dekbemanning en de machinisten;

26. minimumbemanning: de voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig in de artikelen 3.14 tot 3.21 van dit reglement;

[…].

Artikel 2.02

1. De bemanning en het veiligheidspersoneel die zich overeenkomstig het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moeten bevinden van schepen die de Rijn bevaren, dienen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit reglement. De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning en veiligheidspersoneel moeten zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden. Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning of zonder het veiligheidspersoneel te vertrekken. […]

Artikel 3.01

Tot de leden van de bemanning behoren de dekbemanning en het machinekamerpersoneel. Leden van de dekbemanning zijn de deksman, de lichtmatroos (scheepsjongen), de matroos, de matroos-motordrijver, de volmatroos, de stuurman en de schipper. […]

Artikel 3.02

De leden van de bemanning moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

1. voor de deksman: een minimumleeftijd van16 jaar;

2. voor de lichtmatroos (scheepsjongen): een minimumleeftijd van 15 jaar en het bezit van een schriftelijk bewijs van inschrijving bij een opleiding die bestaat uit het bezoeken van een vakschool voor schippers of het volgen van een door de bevoegde autoriteit erkende, schriftelijke cursus die voor een gelijkwaardig diploma opleidt;

3. voor de matroos:

    a) een minimumleeftijd van 17 jaar en

    - een met goed gevolg afgeronde opleiding zoals genoemd in    het tweede lid, of

    - een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een    vakschool voor schippers, of

    - een met goed gevolg afgelegd, door een bevoegde autoriteit    erkend examen voor matroos;

of

    b) een minimumleeftijd van 19 jaar en een vaartijd als lid van een dekbemanning van ten minste drie jaar hebben, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaar hetzij in de binnenvaart, hetzij in de zee- of kustvaart dan wel de visserij vervuld moeten zijn.

Artikel 3.05

1. De bekwaamheid voor een functie aan boord moet te allen tijde aangetoond kunnen worden

    a) […],

    b) door de overige leden van de bemanning aan de hand van een op hun naam afgegeven geldig dienstboekje, overeenkomstig het model van bijlage A2, of een ander door de CCR als gelijkwaardig erkend, geldig dienstboekje; de lijst van de als gelijkwaardig erkende dienstboekjes is in bijlage A6 van dit reglement opgenomen.

2. De leden van de bemanning kunnen, met uitzondering van de machinist, hun bekwaamheid ook aantonen door een groot patent of een daarmee overeenstemmend en door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig deel III van dit reglement.

Artikel 3.10

1. Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

A1 vaart van ten hoogste 14 uur,

A2 vaart van ten hoogste 18 uur,

B vaart van ten hoogste 24 uur,

telkens binnen een periode van 24 uur.

Artikel 3.11

1. Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van acht uur buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van acht uur.

2. Bij exploitatiewijze A2 heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van acht uur, waarvan zes uur ononderbroken buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van zes uur. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van acht uur in acht worden genomen waarvan zes uur buiten de vaartijd.

3. Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uur per periode van 48 uur, waarvan ten minste twee maal zes uur ononderbroken moeten zijn.

Artikel 3.12

1. In afwijking van artikel 3.10, eerste en derde lid, is een wisseling of herhaling van de exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van de bepalingen van het tweede tot met zesde lid.

4. Van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld, indien:

a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

b) de voor exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur in acht genomen en aangetoond hebben.

Artikel 3.15

1. De minimumbemanning van motorschepen en duwboten bestaat uit:

Groep    Bemanningsleden    Aantal bemanningsleden bij de exploitatiewijze

A1, A2 of B en voor de uitrustingsstandaard S1 of S2

    A1    A2    B

    S1    S2    S1    S2    S1    S2

3    L > 86 m    schipper

stuurman

volmatroos

matroos

lichtmatroos    1 of

1

-

1

-    1

1

-

-

2    1

1

-

-

1    2

-

-

1

11)    2

-

-

-

21)    2 of

1

-

2

-    2

12)

-

1

-    2

1

-

1

1

1) De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

2) De stuurman moet in het bezit zijn van het overeenkomstig dit reglement vereiste schipperspatent.

2. De voorgeschreven matrozen overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door lichtmatrozen worden vervangen die de minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 1

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de [Awb] kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

[…].

Artikel 2

1 Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

Artikel 3

1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.

2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.