Home

Raad van State, 29-03-2017, ECLI:NL:RVS:2017:789, 201601542/1/A3

Raad van State, 29-03-2017, ECLI:NL:RVS:2017:789, 201601542/1/A3

Gegevens

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de minister aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.650,00 wegens 22 overtredingen van bepalingen gesteld bij de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: Rsp).

Uitspraak

201601542/1/A3.

Datum uitspraak: 29 maart 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2016 in zaak nr. 15/3981 in het geding tussen:

[appellant]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2015 heeft de minister aan [appellant] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.650,00 wegens 22 overtredingen van bepalingen gesteld bij de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: Rsp).

Bij besluit van 20 april 2015 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard, het besluit van 22 januari 2015 in zoverre herroepen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard en de boete verlaagd naar € 1.650,00.

Bij uitspraak van 1 februari 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2017, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J. van Dam, advocaat te Capelle aan den IJssel, en de minister, vertegenwoordigd door mr. G.H.H. Bisschoff en Th.A.A. Bijkersma, zijn verschenen.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling, het Rijnvaartpolitiereglement 1995, het Rsp en het Besluit proceskosten bestuursrecht zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. Het [motorvrachtschip] is bijna 135 meter lang. Op 22 september 2014 voer het motorschip afvarend op de Bovenrijn te Lobith in de gemeente Rijnwaarden toen een inspecteur van de Inspectie Leefomgeving en Transport van het ministerie (hierna: ILT) aan boord onderzoek heeft verricht naar naleving van de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling en het Rsp. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur op 8 oktober 2014 op ambtseed een boeterapport opgemaakt. Het boeterapport vermeldt dat ten tijde van belang in exploitatiewijze B met het motorschip werd gevaren. De bemanning bestond uit vier personen, te weten schipper, tevens gezagvoerder, [appellant], [schipper 2], [stuurman] en [deksman]. [appellant] heeft zijn laatstgenoten aaneengesloten rustperiode van 6 uur buiten vaartijd op 16 september 2014 om 04:00 uur beëindigd en in de daaropvolgende 24 uur heeft hij ten hoogste 2,5 uur aaneengesloten rusttijd buiten vaartijd gehad. [schipper 2] heeft zijn laatstgenoten aaneengesloten rustperiode van 6 uur buiten vaartijd op 18 september 2014 om 11:00 uur beëindigd en heeft in de 24 uur na 21 september 2014 om 11.00 uur ten hoogste 0,75 uur aaneengesloten rusttijd buiten vaartijd gehad, aldus het boeterapport.

3. Bij besluit van 20 april 2015 heeft de minister het bezwaar ten aanzien van 18 van de in totaal 22 overtredingen gegrond verklaard, omdat die overtredingen buiten Nederland zijn begaan en hij niet bevoegd is daarvoor een boete op te leggen. Voor de volgende overtredingen heeft de minister het besluit van 22 januari 2015 gehandhaafd:

I. het als gezagvoerder in strijd met artikel 22, zevende en negende lid, van de Binnenvaartwet, gelezen in samenhang met de artikelen 1.7 en 1.9 van de Binnenvaartregeling en de artikelen 2.02, eerste lid, en 3.15 eerste lid, van het Rsp nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben bij een tekort van één matroos. Feitcode BVW 3.3.101 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 300,00;

II. het als gezagvoerder in strijd met de hiervoor onder I vermelde bepalingen nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben bij een tekort van één lichtmatroos. Feitcode BVW 3.3.103 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. De minister heeft deze feitcode in de plaats gesteld van de in het besluit van 22 januari 2015, wegens dezelfde feitelijke gedraging, tegengeworpen feitcode BVW 3.3.293 R. De minister is voorts uitgegaan van het laagste van de bij deze feitcodes behorende boetebedragen, te weten € 150,00;

III. het als gezagvoerder in strijd met artikel 22, zevende en negende lid, van de Binnenvaartwet, gelezen in samenhang met de artikelen 1.7 en 1.9 van de Binnenvaartregeling en artikel 3.11, tweede lid, van het Rsp nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd van zes uur buiten vaartijd per periode van 24 uur in acht neemt. Het gaat hierbij om een tekort ten aanzien van [appellant] zelf van drie tot vier uur. Feitcode BVW 3.3.341 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 450,00; en,

IV. het als gezagvoerder in strijd met de hiervoor onder III vermelde bepalingen nalaten dat bij exploitatiewijze A2 ieder bemanningslid de volledige rusttijd van zes uur buiten vaartijd per periode van 24 uur in acht neemt. Het gaat hierbij om een tekort ten aanzien van [schipper 2] van meer dan vijf uur. Feitcode BVW 3.3.339 R in bijlage 11.1 bij de Binnenvaartregeling. Boetebedrag € 750,00.

Hoger beroep

4. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn beroep op artikel 1.08, tweede en derde lid, van het Rijnvaartpolitiereglement. [appellant] stelt dat hij aan het tweede lid heeft voldaan en dat hij, ingevolge het derde lid, niet tevens aan artikel 3.15, eerste lid van het Rsp hoefde te voldoen.

4.1. Ingevolge artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp moet de bemanning die zich ingevolge het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moet bevinden van schepen die de Rijn bevaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Rsp. Een dergelijke bemanning moet derhalve, anders dan [appellant] betoogt, aan artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp voldoen. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of schepen die de Rijn bevaren voldoende bemanning aan boord hebben, moet worden beantwoord aan de hand van de voorschriften van het Rsp. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank het beroep van [appellant] op het Rijnvaartpolitiereglement gemotiveerd en terecht verworpen.

Het betoog faalt.

5. [ appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht een boete heeft opgelegd wegens het niet voldoen aan de vereiste minimumbemanning vanwege het ontbreken van één matroos en één lichtmatroos. [appellant] voert daartoe aan dat de minimumbemanning bij exploitatiewijze B, ingevolge artikel 3.15, eerste lid, onder groep 3, van het Rsp uit ten minste vier bemanningsleden moet bestaan. Nu ten tijde van de inspectie vier bemanningsleden aan boord van het motorschip waren en [deksman] ingevolge artikel 1.01, aanhef en onder 25, tot de bemanning moet worden gerekend, heeft de minister ten onrechte wegens het ontbreken van twee bemanningsleden een boete opgelegd. [appellant] voert verder aan dat op 21 oktober 2014 de kwalificatie van matroos in het dienstboekje van [deksman] is bijgeschreven. Nu de opleiding tot matroos drie jaren duurt, moet ervan worden uitgegaan dat [deksman] ten tijde van de inspectie reeds aan de eisen van vakbekwaamheid van een matroos en een lichtmatroos voldeed. Het oordeel van de rechtbank dat deze bijschrijving, nu daaruit blijkt dat deze alleen geldig is in Tsjechië en op de Elbe, niet geldig is op de Rijn is onbegrijpelijk gezien de plicht tot wederzijdse erkenning van dienstboekjes. Voorts beroept [appellant] zich op artikel 3.15, tweede lid, en op de omstandigheid dat geen rechtsregel bestaat die de functie van deksman lager kwalificeert dan die van lichtmatroos.

5.1. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de stuurman ten tijde van de inspectie niet beschikte over een schipperspatent als bedoeld in het Rsp, zodat de bemanning aan boord van het motorschip bij exploitatiewijze B ingevolge artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp niet uit vier, maar minimaal uit vijf leden moest bestaan. Nu het motorschip blijkens het certificaat van onderzoek no. Sl 11400 R, dat als bijlage deel uitmaakt van het boeterapport, aan standaarduitrusting S2 voldoet, moest de bemanning minimaal bestaan uit twee schippers, één stuurman, één matroos en één lichtmatroos. Ingevolge artikel 3.05, eerste lid, moet ieder bemanningslid zijn bekwaamheid aan boord kunnen aantonen. Tijdens de inspectie heeft [deksman] zijn bekwaamheid aangetoond door zijn dienstboekje over te leggen dat vermeldt dat hij op 30 september 1993 is geboren en dat hij vanaf 28 juni 2012 deksman is. Uit deze gegevens blijkt dat [deksman] ten tijde van de inspectie aan de ingevolge artikel 3.02, aanhef en eerste lid, geldende vereisten voor deksman voldeed. Voor zover [appellant] stelt dat [deksman] toen óók aan de ingevolge artikel 3.02, aanhef en tweede of derde lid, geldende vereisten voor lichtmatroos en matroos voldeed, ligt het op zijn weg dat aan te tonen. [appellant] heeft een kopie van het dienstboekje overgelegd waaruit blijkt dat [deksman] op 21 oktober 2014, dus bijna één maand na de inspectie, matroos is geworden en dat deze kwalificatie uitsluitend geldig is in Tsjechië en op de Elbe. De stelling van [appellant] dat de minister dit dienstboekje moet erkennen, kan hem niet baten, reeds omdat de kwalificatie matroos ten tijde van de inspectie nog niet op [deksman] van toepassing was. Uit de door [appellant] overgelegde kopie van het dienstboekje blijkt voorts niet dat [deksman] reeds ten tijde van de inspectie aan de vereisten voor matroos voldeed. Ingevolge artikel 3.02, aanhef en derde lid, kan de kwalificatie matroos door opleiding of vaartijd worden verkregen. Nu [appellant] niet heeft aangetoond dat [deksman] de kwalificatie matroos door opleiding heeft verkregen, heeft hij evenmin aangetoond gemaakt dat [deksman] ten tijde van de inspectie aan de opleidingsvereisten voor lichtmatroos voldeed.

Het betoog faalt.

6. [ appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister terecht een boete heeft opgelegd wegens het overtreden van de bij exploitatiewijze A2 behorende rusttijden en ongemotiveerd heeft geoordeeld dat het ne bis in idem beginsel en artikel 7, eerste lid, van het EVRM niet zijn geschonden. [appellant] voert daartoe aan dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat uit het boeterapport noch het vaartijdenboek blijkt dat één van de bemanningsleden niet de volledige bij exploitatiewijze B behorende rusttijd in acht heeft genomen. Een wettelijke grondslag om in weerwil hiervan toch uit te gaan van de rusttijden die bij exploitatiewijze A2 horen, ontbreekt.

6.1. De minister heeft zich in het besluit van 20 april 2015 op het standpunt gesteld dat de ILT, blijkens de ongepubliceerde Werkinstructie rusttijden binnenvaart, moet uitgaan van de bemanningssamenstelling om te bepalen welk rustregime van toepassing is. Nu [appellant] ten tijde van belang met een bij exploitatiewijze A2 behorende minimumbemanning heeft gevaren, is het bij die exploitatiewijze behorende rustregime van toepassing. Dat [appellant] in exploitatiewijze B heeft gevaren, doet daaraan niet af, omdat met een A2-bemanning, gezien artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp, niet in exploitatiewijze B mag worden gevaren en dus niet volgens exploitatiewijze B mag worden gerust. In het verweerschrift in beroep heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat toepassing van de werkinstructie als een tegemoetkoming moet worden begrepen, omdat het voor een A2-bemanning per definitie onmogelijk is om volgens exploitatiewijze B te rusten. Bovendien is het vanuit het oogpunt van arbeidsbescherming en verkeersveiligheid logisch om uit te gaan van het rustregime dat op de aanwezige bemanningsleden is geënt, aldus de minister.

6.2. Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 5:4, tweede lid, wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd, indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de verweten gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Ingevolge artikel 3.11 van het Rsp is niet de samenstelling van de bemanning, maar uitsluitend de exploitatiewijze bepalend voor de rusttijden waar de bemanning, bedoeld in artikel 1.1, onder 25, gelezen in samenhang met artikel 3.01, recht op heeft. De samenstelling van de bemanning is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, evenmin bepalend voor de vraag welke exploitatiewijze van toepassing is. Een wisseling van toepasselijke exploitatiewijze is voorts uitsluitend toegestaan met toepassing van artikel 3.12. Dat het motorschip ingevolge artikel 2.02, eerste lid, niet zonder de voorgeschreven bemanning had mogen vertrekken, laat derhalve onverlet dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat de bemanning toen recht had op de in artikel 3.11, derde lid, vermelde rusttijden. Een wettelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat de aan [appellant] verweten feiten ter zake van de rusttijden, in weerwil van de toepasselijke exploitatiewijze, strijdig zijn met artikel 3.11, tweede lid, ontbreekt. De werkinstructie kan niet als een wettelijke grondslag worden aangemerkt, reeds omdat de werkinstructie geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de minister de aan [appellant] verweten feiten ter zake van de A2-rusttijden ten onrechte als overtredingen in de zin van artikel 5:1, eerste lid, aangemerkt en de boete in zoverre in strijd met artikel 5:4, tweede lid, aan [appellant] opgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop behoeft het beroep van [appellant] op het ne bis in idem beginsel en op artikel 7 van het EVRM geen bespreking.

Het betoog slaagt.

7. [ appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte en ongemotiveerd heeft overwogen dat de door hem aangevoerde omstandigheden niet bijzonder zijn in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. [appellant] wijst hierbij op de omstandigheid dat hij heeft voldaan aan artikel 1.08, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement. Verder wijst hij op de uit het dienstboekje van [deksman] blijkende bekwaamheid als matroos. Voorts wijst hij naar de op de website www.rijksoverheid.nl gepubliceerde inhoud van een door de minister op 5 februari 2014 bij de start van Binnenvaart Logistiek Nederland gehouden toespraak. [appellant] stelt dat de aan hem opgelegde boete, gezien deze omstandigheden, te hoog is.

7.1. De minister heeft in haar toespraak te kennen gegeven zich in te zetten voor de modernisering van wet- en regelgeving. De minister heeft de bemanningsregels daarbij als voorbeeld genoemd, omdat bepaalde functies aan boord, zoals de functies van machinist/motordrijver en volmatroos, technisch niet meer nodig zijn en voor sommige voorgeschreven functies geen opleidingen meer bestaan. De toespraak van de minister heeft niet geleid tot aanpassing van de regelgeving in de zin dat de boetebedragen wegens het nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben, zijn verlaagd. Met ingang van 1 juli 2015 heeft de minister deze boetebedragen zelfs aanzienlijk verhoogd. Nu de minister voorts ter zitting te kennen heeft gegeven dat geen regelgeving in voorbereiding is die, zou die ten tijde van belang hebben gegolden, tot een lagere boete zou hebben geleid, is in de toespraak van de minister geen grond gelegen voor het oordeel dat de aan [appellant] opgelegde boete te hoog is. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.1 en 5.1 is overwogen, geldt hetzelfde voor het beroep van [appellant] op artikel 1.08, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement en het dienstboekje van [deksman].

Het betoog faalt.

Conclusies

8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 20 april 2015 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 5:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het besluit van 22 januari 2015 te herroepen, de bestuurlijke boete vast te stellen op € 450,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2015.

9. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat het hoger beroep in de onderhavige zaak en het hoger beroep in zaak nr. 201604670/1/A3 (ECLI:NL:RVS:2017:790), welke zaken op dezelfde zitting van de Afdeling aan de orde zijn gekomen, als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht moeten worden aangemerkt. Het in verband daarmee door de minister te vergoeden bedrag voor de gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet gelijkelijk over beide zaken worden verdeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 februari 2016 in zaak nr. 15/3981;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 20 april 2015, kenmerk 71406349;

V. herroept het besluit van 22 januari 2015, kenmerk 71406349;

VI. bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 450,00;

VII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 april 2015;

VIII. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

IX. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.

w.g. Slump w.g. Robben

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2017

610.

BIJLAGE

EVRM

Artikel 7

1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

Awb

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;

b. […];

c. bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.

Artikel 5:4

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.

2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.

Artikel 5:46

3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Binnenvaartwet

Artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt, tenzij anders is bepaald, verstaan onder:

[…]

gezagvoerder: degene die het gezag voert over een schip;

[…]

Onze Minister: Onze Minister van […] [Infrastructuur en Milieu];

[…].

Artikel 22

1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van schepen met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte, de uitrustingsstukken van binnenschepen en de hiermee verband houdende eisen.

2. In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:

a. de vaartijden van schepen;

b. de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;

c. eisen aan de deskundigheid van bemanningsleden, waaronder begrepen opleiding en ervaring;

d. de rusttijden van de bemanningsleden.

7. De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van:

a. het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a tot en met c;

b. het tot hen gerichte krachtens het tweede lid, onderdeel d, bepaalde; en

c. […].

9. Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel.

Artikel 48

1. Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen […] 22, negende lid, […] een bestuurlijke boete opleggen.

2. De bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd komt overeen met de boete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4. Bij ministeriële regeling worden de boetebedragen voor de beboetbare feiten vastgesteld.

Binnenvaartregeling

Artikel 1.7

1. De gezagvoerder van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van […] de artikelen 2.02, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 3.01, 3.02, 3.03, 3.04, 3.06, tweede, derde en zesde lid, 3.05, eerste lid, onderdeel a, 3.10, 3.11, eerste, tweede en derde lid, 3.12 en 3.13, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het Rsp.

Artikel 1.9

1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Rsp, met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.9

Artikel 11.1

1. De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de artikelen […] 22, negende lid, van de wet zijn opgenomen in tabel 1 in bijlage 11.1 bij deze regeling.

Rijnvaartpolitiereglement

Artikel 1.08

2. Ieder schip moet een bemanning hebben, voldoende in aantal en geschiktheid om de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart te verzekeren.

3. Aan deze [voorwaarde] wordt geacht te zijn voldaan wanneer […] de bemanning en de bedrijfsuitoefening in overeenstemming zijn met de voorschriften van het [Rsp].

Rsp

Artikel 1.01

In dit Reglement wordt verstaan onder:

[…]

25. bemanning: de dekbemanning en de machinisten;

26. minimumbemanning: de voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig in de artikelen 3.14 tot 3.21 van dit reglement;

[…].

Artikel 2.02

1. De bemanning en het veiligheidspersoneel die zich overeenkomstig het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moeten bevinden van schepen die de Rijn bevaren, dienen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit reglement. De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning en veiligheidspersoneel moeten zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden. Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning of zonder het veiligheidspersoneel te vertrekken. […]

Artikel 3.01

Tot de leden van de bemanning behoren de dekbemanning en het machinekamerpersoneel. Leden van de dekbemanning zijn de deksman, de lichtmatroos (scheepsjongen), de matroos, de matroos-motordrijver, de volmatroos, de stuurman en de schipper. […]

Artikel 3.02

De leden van de bemanning moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:

1. voor de deksman: een minimumleeftijd van16 jaar;

2. voor de lichtmatroos (scheepsjongen): een minimumleeftijd van 15 jaar en het bezit van een schriftelijk bewijs van inschrijving bij een opleiding die bestaat uit het bezoeken van een vakschool voor schippers of het volgen van een door de bevoegde autoriteit erkende, schriftelijke cursus die voor een gelijkwaardig diploma opleidt;

3. voor de matroos:

a) een minimumleeftijd van 17 jaar en

- een met goed gevolg afgeronde opleiding zoals genoemd in het tweede lid, of

- een met goed gevolg afgelegd eindexamen aan een vakschool voor schippers, of

- een met goed gevolg afgelegd, door een bevoegde autoriteit erkend examen voor matroos;

of

b) een minimumleeftijd van 19 jaar en een vaartijd als lid van een dekbemanning van ten minste drie jaar hebben, waarvan ten minste één jaar in de binnenvaart en twee jaar hetzij in de binnenvaart, hetzij in de zee- of kustvaart dan wel de visserij vervuld moeten zijn;

Artikel 3.05

1. De bekwaamheid voor een functie aan boord moet te allen tijde aangetoond kunnen worden

a) […],

b) door de overige leden van de bemanning aan de hand van een op hun naam afgegeven geldig dienstboekje, overeenkomstig het model van bijlage A2, of een ander door de CCR als gelijkwaardig erkend, geldig dienstboekje; de lijst van de als gelijkwaardig erkende dienstboekjes is in bijlage A6 van dit reglement opgenomen.

2. De leden van de bemanning kunnen, met uitzondering van de machinist, hun bekwaamheid ook aantonen door een groot patent of een daarmee overeenstemmend en door de CCR als gelijkwaardig erkend vaarbevoegdheidsbewijs overeenkomstig deel III van dit reglement.

Artikel 3.10

1. Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

A1 vaart van ten hoogste 14 uur,

A2 vaart van ten hoogste 18 uur,

B vaart van ten hoogste 24 uur,

telkens binnen een periode van 24 uur.

Artikel 3.11

1. Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van acht uur buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van acht uur.

2. Bij exploitatiewijze A2 heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van acht uur, waarvan zes uur ononderbroken buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van zes uur. Voor bemanningsleden onder de 18 jaar moet een ononderbroken rusttijd van acht uur in acht worden genomen waarvan zes uur buiten de vaartijd.

3. Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uur per periode van 48 uur, waarvan ten minste twee maal zes uur ononderbroken moeten zijn.

Artikel 3.12

1. In afwijking van artikel 3.10, eerste en derde lid, is een wisseling of herhaling van de exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van de bepalingen van het tweede tot met zesde lid.

4. Van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld, indien:

a. a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

b) de voor exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur in acht genomen en aangetoond hebben.

Artikel 3.15

1. De minimumbemanning van motorschepen en duwboten bestaat uit:

1) De lichtmatroos of één van de lichtmatrozen mag worden vervangen door een deksman.

2) De stuurman moet in het bezit zijn van het overeenkomstig dit reglement vereiste schipperspatent.

2. De voorgeschreven matrozen overeenkomstig de in het eerste lid genoemde tabel mogen door lichtmatrozen worden vervangen die de minimumleeftijd van 17 jaar hebben bereikt, zich ten minste in het derde leerjaar bevinden en een jaar vaartijd in de binnenvaart kunnen aantonen.

Besluit proceskosten bestuursrecht

Artikel 1

Een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de [Awb] kan uitsluitend betrekking hebben op:

a. kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand,

[…].

Artikel 2

1. Het bedrag van de kosten wordt bij de uitspraak, onderscheidenlijk de beslissing op het bezwaar of het administratief beroep als volgt vastgesteld:

a. ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief;

Artikel 3

1. Samenhangende zaken worden voor de toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, beschouwd als één zaak.

2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.