Home

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, 201700523/1/A3

Raad van State, 06-12-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3310, 201700523/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 december 2017
Datum publicatie
6 december 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3310
Zaaknummer
201700523/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke brieven van 30 september 2015 heeft [appellant] negentien verzoeken om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) informatie te ontvangen bij JRR ingediend.

Uitspraak

201700523/1/A3.

Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 januari 2017 in zaak nrs. 15/7915 t/m 15/7933 in de gedingen tussen:

[appellant]

en

de stichting Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond (hierna: JRR).

Procesverloop

Bij afzonderlijke brieven van 30 september 2015 heeft [appellant] negentien verzoeken om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) informatie te ontvangen bij JRR ingediend.

Bij besluit van 7 december 2015 heeft JRR gereageerd op de door [appellant] ingediende Wob-verzoeken.

Bij brief van 11 december 2015 heeft [appellant] beroep ingesteld bij de rechtbank wegens het niet-tijdig beslissen op zijn negentien verzoeken.

Bij uitspraak van 1 maart 2016 heeft de rechtbank de door [appellant] ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 6 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde verzet gegrond verklaard en de beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

JRR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2017, waar [appellant], en JRR, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. M.J.I. Assink, advocaat te Rijswijk, zijn verschenen.

Overwegingen

De Wob-verzoeken

1.    [appellant] heeft bij afzonderlijke brieven van 30 september 2015 negentien Wob-verzoeken ingediend bij JRR. Elk verzoek is als volgt ingeleid: "De op te vragen informatie is van algemene strekking. Ik verzoek u mij binnen vier weken alle (historische, d.w.z. vanaf 1995) documenten te verstrekken (inclusief plannen, beleidsverslagen, richtlijnen, notities, notulen, nota's, verslagen, programma's, opdrachten, overeenkomsten, etc.: zowel de concepten als de definitieve versies) betreffende de bestuurlijke aangelegenheden omtrent het volgende onderwerp:"

    De negentien Wob-verzoeken hebben betrekking op de volgende onderwerpen:

- alle interne en externe correspondentie van de Raad van Bestuur;

- alle interne en externe correspondentie van de Raad van Toezicht;

- alle interne en externe correspondentie van de cliëntenraad;

- alle adviezen van de cliëntenraad aan de Raad van Bestuur;

- alle (geanonimiseerde) rechterlijke uitspraken m.b.t. terugplaatsingen (na UHP en voogdij);

- alle documenten betreffende experimenten/pilots;

- alle gedane Wob-verzoeken;

- alle documentatie m.b.t. [persoon A];

- alle documentatie m.b.t. [persoon B];

- alle documentatie m.b.t. [persoon C];

- alle documentatie m.b.t. [persoon D];

- module bejegenkunde;

- beroepsaansprakelijkheid medewerkers;

- hoe ouders en kinderen bij OTS / UHP / voogdij geïnformeerd worden;

- jeugd- en opvoedhulp;

- rol gedragsdeskundige / -wetenschapper (in ieder geval de gewijzigde rol m.i.v. juni 2014);

- alle hardware;

- alle software;

- jaarrekening en jaarverslag 2014.

De aangevallen uitspraak

2.    De rechtbank heeft de beroepen van [appellant] niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat de beroepen van [appellant] zijn gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit op zijn Wob-verzoeken en op het vaststellen van een dwangsom. Op het moment van het instellen van de beroepen was daarop inmiddels door JRR bij besluit van 7 december 2015 beslist. [appellant] heeft geen inhoudelijke gronden tegen dat besluit aangevoerd. Hij heeft voorts geen ingebrekestellingen als bedoeld in artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) overgelegd, zodat niet met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom kan worden vastgesteld, aldus de rechtbank.

Hogerberoepsgronden [appellant]

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank zijn beroepen ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij voert aan dat de wet het mogelijk maakt om direct beroep in te stellen wanneer niet tijdig een besluit wordt genomen. Hij voert voorts aan dat hij wel degelijk ingebrekestellingen heeft gezonden en dat de rechtbank daarom de hoogte van de dwangsommen had moeten vaststellen.

Ontvankelijkheid hoger beroep

4.    De Afdeling ziet zich eerst voor de vraag gesteld of [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen. JRR heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Zij voert daartoe aan dat [appellant] al jaren een juridische strijd met haar voert die terug te voeren is op een beschikking van de rechtbank Rotterdam van 3 oktober 2011 waarbij [appellant] is ontheven uit het gezag over zijn minderjarige zoon en waarbij JRR is benoemd tot voogdes van deze zoon. Volgens JRR heeft [appellant] in korte tijd 55 brieven verzonden, 570 verzoeken ingediend en 55 bestuursrechtelijke procedures aangespannen, waarbij 49 beroepen uitsluitend zijn gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. Daarnaast is hij tientallen civielrechtelijke procedures gestart en heeft hij veel klachten ingediend bij de klachtencommissie van JRR, bij beroepsorganisaties en bij de Nationale ombudsman. JRR wijst erop dat de Nationale ombudsman zich op het standpunt heeft gesteld dat geen klachten meer van [appellant] opgepakt zullen worden over instanties die betrokken zijn bij de zorg rond zijn minderjarige zoon, omdat het doel van de ingediende klachten niet lijkt te zijn gericht op verbeteren van het contact met zijn zoon. JRR wijst er voorts op dat [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor belediging en belaging van medewerkers van haar rechtsvoorganger alsook van de pleegouders van zijn minderjarige zoon. De houding en handelwijze van [appellant] zijn uitsluitend bedoeld om de strijd voort te zetten. Het vorenstaande maakt dat sprake is van ontwrichtend gedrag van [appellant], aldus JRR.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst, en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

    Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wob, ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek hoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.

4.2.    [appellant] heeft in korte tijd, zoals ook door hem ter zitting van de Afdeling is bevestigd, ongeveer 570 Wob-verzoeken bij JRR ingediend. Daarnaast heeft hij 55 bestuursrechtelijke procedures tegen JRR aanhangig gemaakt, waarvan minstens 49 procedures uitsluitend zijn gericht tegen het niet-tijdig nemen van een besluit. In deze zaak heeft [appellant] op één dag 19 Wob-verzoeken aan JRR verzonden en heeft hij zijn wens om informatie te ontvangen over 19 afzonderlijke brieven gespreid. De Wob-verzoeken die [appellant] heeft ingediend beslaan een periode van ruim 20 jaar en zien door de ruime formulering naar alle waarschijnlijkheid op een zeer grote hoeveelheid documenten. Voorts heeft [appellant] op 11 december 2015 19 keer beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen op zijn verzoeken hoewel JRR bij brief van 7 december 2015 al had beslist op zijn verzoeken. Behalve de grote hoeveelheid Wob-verzoeken heeft [appellant] ook een zeer grote hoeveelheid overige correspondentie aan JRR gericht, bestaande uit onder meer ingebrekestellingen en klachten aan de klachtencommissie van JRR. Daarnaast is [appellant] 50 civielrechtelijke procedures gestart tegen JRR die verband houden met kinderbeschermingsmaatregelen en omgangsregelingen aangaande zijn zoon. In dat verband heeft [appellant] ter zitting van de Afdeling toegelicht dat zijn zoon in 2004 uit huis is geplaatst en dat hij sindsdien een conflict met JRR heeft.

    Uit de handelwijze van [appellant] blijkt niet dat het hem er daadwerkelijk om te doen is de verzochte informatie te verkrijgen. Zo heeft hij in deze zaak geen inhoudelijke gronden gericht tegen het besluit van JRR van 7 december 2015 waarbij JRR op zijn 19 Wob-verzoeken heeft beslist. In plaats daarvan heeft [appellant], zoals hiervoor reeds vermeld, uitsluitend beroep ingesteld wegens het niet-tijdig beslissen, waarbij hij bovendien de rechtbank heeft verzocht om hem een bedrag aan verbeurde dwangsommen van € 17.860,00 toe te kennen alsook om JRR in de proceskosten te veroordelen. De Wob-verzoeken en de hierop volgende procedures ter zake van ingebrekestellingen, dwangsommen, bezwaar en beroep getuigen van frustratie jegens JRR en van een intentie de strijd met JRR op deze wijze voort te zetten. De Afdeling vindt hiervoor bevestiging in een brief van de Nationale ombudsman van 13 februari 2017. Hierin is vermeld dat op 29 juli 2013 aan [appellant] is medegedeeld dat zijn klachten over instanties die betrokken zijn bij de zorg rond zijn minderjarige zoon niet meer zullen worden behandeld, omdat het doel van de klachtbehandeling, herstel van contact en van een respectvolle en constructieve communicatie tussen burger en instantie, niet kan worden bereikt. In de brief is voorts vermeld dat geen reden bestaat op dit standpunt terug te komen, omdat nog steeds het patroon is dat [appellant] een groot aantal procedures voert rond de zorg voor zijn zoon, waarbij het doel van ingediende klachten niet lijkt te zijn gericht op het verbeteren van het contact.

4.3.    Het hiervoor weergegeven samenstel van feiten en omstandigheden leidt de Afdeling tot de conclusie dat met het indienen van de Wob-verzoeken en het aanwenden van rechtsmiddelen tegen daarop genomen besluiten danwel tegen het uitblijven daarvan niet is beoogd om kennis te kunnen nemen van overheidsinformatie, maar om de goede gang van zaken binnen de organisatie JRR te frustreren en daarbij geldsommen zoals dwangsommen en proceskostenvergoedingen te kunnen incasseren. Derhalve zijn de bevoegdheden om Wob-verzoeken in te dienen en rechtsmiddelen aan te wenden evident aangewend zonder redelijk doel, zodanig dat dit blijk geeft van kwade trouw. Derhalve heeft [appellant] misbruik van een wettelijke bevoegdheid gemaakt. Dit geldt evenzeer voor het gebruik van de bevoegdheid om beroep en hoger beroep in te stellen, nu dat gebruik niet losgezien kan worden van het doel waarvoor hij de Wob heeft gebruikt. De door [appellant] is zijn hogerberoepschrift en ter zitting ingenomen stelling dat JRR gebrekkig dan wel niet met hem communiceert en dat andere instanties dat beter doen, biedt, wat daar verder van zij, geen rechtvaardiging voor de hiervoor beschreven handelwijze en leidt dan ook niet tot een ander oordeel.

Slotsom

5.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

6.    De Afdeling ziet geen aanleiding om het verzoek van JRR om [appellant] in de proceskosten te veroordelen, in te willigen, nu JRR op de verzoeken om informatie heeft beslist en zij eerst in hoger beroep in haar schriftelijke uiteenzetting het standpunt heeft ingenomen dat in dit geval sprake is van misbruik van recht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Soffner

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

818.