Home

Raad van State, 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3207, 201607956/1/A3

Raad van State, 22-11-2017, ECLI:NL:RVS:2017:3207, 201607956/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 november 2017
Datum publicatie
22 november 2017
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:3207
Zaaknummer
201607956/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 maart 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van de Stichting om handhavend op te treden ten aanzien van voorgenomen kap- en snoeiwerkzaamheden aan vier bomen op de Rooseboomschans en de Draaierschans te Weesp afgewezen.

Uitspraak

201607956/1/A3.

Datum uitspraak: 22 november 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Stichting Flora & Faunabescherming, gevestigd te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 20 oktober 2016 in zaken nrs. 16/5758 en 16/6024 in het geding tussen:

de Stichting

en

de staatssecretaris van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken en Klimaat.

Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2016 heeft de staatssecretaris een verzoek van de Stichting om handhavend op te treden ten aanzien van voorgenomen kap- en snoeiwerkzaamheden aan vier bomen op de Rooseboomschans en de Draaierschans te Weesp afgewezen.

Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het door de Stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 oktober 2016 heeft de rechtbank het door de Stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de Stichting hoger beroep ingesteld.

De Stichting heeft nadere stukken ingediend.

De gemeente Weesp heeft een reactie ingediend.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 oktober 2017, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Niekus, zijn verschenen. Voorts is daar het college van burgemeester en wethouders van Weesp, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem,

ing. C. Kruidenberg en ir. G.C. van Diedenhoven, gehoord.

Overwegingen

Wet- en regelgeving

1.    Ingevolge artikel 9 van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen.

    Ingevolge artikel 10 is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

    Ingevolge artikel 11 is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Verzoek om handhaving

2.    Bij brief van 15 maart 2016 heeft de stichting de staatssecretaris verzocht handhavend op te treden ten aanzien van voorgenomen kap- en snoeiwerkzaamheden door het college aan vier bomen op de Rooseboomschans en de Draaierschans. Die werkzaamheden zullen volgens de Stichting leiden tot overtredingen van artikel 9, 10 en 11 van de Ffw met betrekking tot de waterspitsmuis, de ringslang, vleermuizen en de rugstreeppad.

Besluitvorming

3.    Bij het besluit van 16 maart 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek om handhaving afgewezen, omdat uitvoering van de werkzaamheden volgens hem niet tot overtreding van de Ffw leidt. Hierbij heeft de staatssecretaris erop gewezen dat uit onderzoek van adviesbureau Regelink Ecologie en Landschap (hierna: Regelink) volgt dat geen beschermde diersoorten in de bomen voorkomen. Daarnaast is een ontheffing, geldig tot en met 31 maart 2016, verleend voor het in artikel 11 van de Ffw neergelegde verbod in verband met het door vallende takken en stammen verstoren van verblijfplaatsen van de ringslang en de waterspitsmuis. Hangende het door de stichting tegen dit besluit gemaakte bezwaar hebben de werkzaamheden aan drie van de vier bomen plaatsgevonden. De snoeiwerkzaamheden aan een wilg met boomnummer 4610 op de Rooseboomschans zijn uitgesteld wegens een bij die boom broedende eend.

    Bij het besluit van 1 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard. In dat besluit is vermeld dat het college de werkzaamheden aan de wilg naar verwachting eind oktober 2016 zal uitvoeren, dat voorafgaand aan de werkzaamheden een ecoloog de wilg zal controleren op de aanwezigheid van vaste rust- of verblijfplaatsen van beschermde soorten en dat, mochten die worden aangetroffen, daarmee rekening zal worden gehouden.

Aangevallen uitspraak

4.    De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat de werkzaamheden aan de dode wilg op de Draaierschans, de es op de Rooseboomschans en een van de wilgen op de Rooseboomschans reeds zijn verricht en dat de Stichting nog slechts een rechterlijk oordeel wil over de nog te verrichten werkzaamheden aan de wilg op de Rooseboomschans.

    De rechtbank heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat bij het snoeien van deze ene wilg sprake zou zijn van strijd met de Ffw ten aanzien van de ringslang en de waterspitsmuis. Hierbij is van belang dat de ringslang en de waterspitsmuis niet in de buurt van de wilg zijn aangetroffen en dat ontheffing slechts nodig is bij verstoring van een vaste rust- of verblijfplaats. De ringslang is door Regelink alleen op de Draaierschans aangetroffen en de waterspitsmuis is in zijn geheel niet aangetroffen.

    De rechtbank heeft voorts overwogen dat het snoeien van de wilg ook ten aanzien van de rosse vleermuis geen strijd oplevert met de Ffw. Hierbij is van belang dat geen verblijfplaatsen van vleermuizen zijn aangetroffen. Hoewel uit de door de Stichting overgelegde door ecologisch adviesbureau Els&Linde opgestelde memo van 30 juni 2016 blijkt dat er een kolonieboom is gevonden met ongeveer 15 rosse vleermuizen, kan daaruit niet worden afgeleid om welke boom het gaat. Gelet op de toelichting ter zitting van V. Nederpel, werkzaam bij Regelink, kan de betreffende wilg in ieder geval niet worden aangemerkt als kolonieboom.

    De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de staatssecretaris het verzoek van de Stichting om handhaving terecht heeft afgewezen.

Voorlopige voorziening

5.    De Stichting heeft een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de Afdeling. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 18 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3151, afgewezen. Naar zijn voorlopig oordeel heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat de voorgenomen snoeiwerkzaamheden aan de wilg niet tot overtreding van de Ffw zullen leiden. De voorzieningenrechter heeft hierbij met name de mitigerende maatregelen van belang geacht. Voorts bestaat volgens de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat bij de werkzaamheden de ringslang, de waterspitsmuis of de rugstreeppad verstoord zullen worden. Bovendien zijn geen verblijfplaatsen van die dieren bij de wilg aangetroffen. De holten in de wilg zijn bovendien niet geschikt voor vleermuizen.

Hoger beroep

Procesbelang

6.    Niet in geschil is dat de werkzaamheden aan alle vier de bomen inmiddels hebben plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft in verweer de vraag opgeworpen wat thans nog het procesbelang is van de Stichting. De Stichting heeft betoogd dat haar belang onder meer is gelegen in het herstel van de door de werkzaamheden aangerichte schade. Zij heeft hierbij gewezen op de in de ontheffing van 4 september 2015 opgenomen herplantplicht. De Stichting heeft voorts betoogd dat haar belang tevens is gelegen in het repeterende karakter van het besluit. Een oordeel over de rechtmatigheid van het besluit kan worden betrokken bij besluiten over toekomstige werkzaamheden aan bomen in hetzelfde gebied. Ten slotte heeft de Stichting betoogd dat haar belang evenzeer is gelegen in de kosten die zij heeft gemaakt in de door haar geëntameerde procedures, bestaande uit met name de kosten van betaalde griffierechten.

6.1.    Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling zich voor de vraag gesteld of de Stichting thans nog belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit tot afwijzing van haar verzoek om handhaving. Voor zover de Stichting heeft betoogd dat haar belang is gelegen in herstel van door de werkzaamheden aangerichte schade in die zin dat moet worden voldaan aan de in de ontheffing van 4 september 2015 opgenomen herplantplicht, kan de Afdeling haar daarin niet volgen. Hiertoe wordt overwogen dat het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak en de rechtbank, gelet op de zittingsaantekeningen, terecht heeft overwogen dat het beroep alleen nog ziet op de snoeiwerkzaamheden aan de wilg op de Rooseboomschans. Van een herplantplicht kan daarom geen sprake zijn. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AS8397), kan het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit niettemin zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel van de Afdeling bij toekomstige besluiten kan worden betrokken. Een dergelijke situatie doet zich thans niet voor. Het desbetreffende besluit ziet op specifieke werkzaamheden, die inmiddels alle zijn verricht. Bij de vraag of een overtreding van de Ffw dreigt plaats te vinden zal in ieder geval moeten worden gekeken naar de specifieke situatie en de in die situatie eventueel aanwezige beschermde dier- en plantensoorten. Dit betekent dat niet valt in te zien hoe een oordeel van de Afdeling omtrent de rechtmatigheid van onderhavig besluit bij eventuele toekomstige werkzaamheden aan bomen binnen hetzelfde gebied zou kunnen worden betrokken. Tevens neemt de Afdeling in aanmerking dat de staatssecretaris te kennen heeft gegeven dat geen concreet zicht bestaat op dergelijke onderhoudswerkzaamheden. Indien dergelijke werkzaamheden toch in de toekomst zullen plaatsvinden, kan de Stichting bovendien een nieuw verzoek om handhaving indienen, gericht op de specifieke werkzaamheden en plaats waar die werkzaamheden zullen plaatsvinden. Ten slotte vormt de omstandigheid dat de Stichting kosten heeft gemaakt bestaande uit met name de door haar betaalde griffierechten op zichzelf onvoldoende procesbelang om in dit geval tot een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep over te gaan. Gelet op het voorgaande heeft de Stichting thans geen belang meer bij een inhoudelijk oordeel over de rechtmatigheid van het besluit van de staatssecretaris van 1 augustus 2016.

7.    Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.

8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Veenboer, griffier.

w.g. Borman    w.g. Veenboer

voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017

730.