Home

Raad van State, 03-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1185, 201603203/1/A3

Raad van State, 03-05-2017, ECLI:NL:RVS:2017:1185, 201603203/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 mei 2017
Datum publicatie
3 mei 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2017:1185
Formele relaties
Zaaknummer
201603203/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 maart 2015, aan [appellante] verzonden op 4 september 2015, heeft de minister zijn beslissing om op 4 maart 2015 jegens twee bemanningsleden van [motorvrachtschip] spoedeisende bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het staken van de arbeid op het motorschip, op schrift gesteld (hierna: het stakingsbevel).

Uitspraak

201603203/1/A3.

Datum uitspraak: 3 mei 2017

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 maart 2016 in zaken nrs. 15/8580 en 15/8596 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Infrastructuur en Milieu.

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2015, aan [appellante] verzonden op 4 september 2015, heeft de minister zijn beslissing om op 4 maart 2015 jegens twee bemanningsleden van [motorvrachtschip] spoedeisende bestuursdwang toe te passen, bestaande uit het staken van de arbeid op het motorschip, op schrift gesteld (hierna: het stakingsbevel).

Bij besluit van 30 april 2015 heeft de minister aan [appellante] een boete van € 3.700,00 opgelegd (hierna: het boetebesluit).

Bij afzonderlijke besluiten van 20 oktober 2015 heeft de minister de door [appellante] tegen de besluiten van 6 maart 2015 en 30 april 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 maart 2016 heeft de rechtbank de door

[appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft een nader stuk ingediend.

Partijen hebben toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) verleend om de zaak zonder zitting af te doen.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De relevante bepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), de Awb, de Binnenvaartwet, de Binnenvaartregeling, het Rijnvaartpolitiereglement 1995 en het Reglement betreffende het scheepvaartpersoneel op de Rijn (hierna: Rsp) zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.

Inleiding

2. Het [motorvrachtschip] is 109,9 m lang. Op 4 maart 2015 heeft een toezichthouder van de Inspectie Leefomgeving en Transport (hierna: de Inspectie) op de Lek in de gemeente Nieuwegein omstreeks 08:45 uur aan boord een controle uitgevoerd naar de naleving van de Arbeidstijdenwet en de daarop berustende bepalingen evenals van de Binnenvaartwet. Tijdens de controle is gebleken dat er sprake was van een tekort aan een schipper en een matroos. Voorts is tijdens de controle gebleken dat de bemanningsleden [persoon A] en [persoon B] een te korte rusttijd hadden genoten.

De bevindingen van de Inspectie zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt boeterapport van 24 maart 2015.

De minister heeft op 4 maart 2015 een bevel tot staking van de arbeid gegeven voor de bemanningsleden [persoon A] en [persoon B], omdat zij onvoldoende hadden gerust. Dit bevel gold tot 4 maart 2015, 17:15 uur. Deze beslissing is bij besluit van 6 maart 2015 op schrift gesteld. Voorts heeft de minister bij besluit van 30 april 2015 aan [appellante] een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de rusttijden van de bemanningsleden [persoon A] en [persoon B] (€ 2.100,00) en een tekort van twee bemanningsleden (€ 1.600,00). De besluiten zijn in bezwaar gehandhaafd.

Hoger beroep

Boetebesluit

3. [ appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister, wat de bemanningssterkte betreft, niet kon uitgaan van de exploitatiewijze die was vermeld in het vaartijdenboek, te weten exploitatiewijze B. Uit de reis van Rotterdam naar Arnhem volgt dat feitelijk sprake is van exploitatiewijze A1. De verklaring van de gezagvoerder, zoals weergegeven in het boeterapport, wordt door [appellante] betwist. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad van 29 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZB1453 stelt [appellante] dat de minister, gelet op de omstandigheden van het geval, niet zonder meer van de in het vaartijdenboek vermelde exploitatiewijze mocht uitgaan. De vraag naar de exploitatiewijze van een schip moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. De vermelding in het vaartijdenboek is niet bepalend en de minister stelt zelf ten aanzien van het aantal aanwezige bemanningsleden dat de gezagvoerder het vaartijdenboek niet juist heeft ingevuld.

3.1.

Niet in geschil is dat in het vaartijdenboek exploitatiewijze B is ingevuld. Voorts volgt uit het boeterapport van 24 maart 2015 dat de gezagvoerder ten overstaan van de inspecteur heeft verklaard dat sprake was van exploitatiewijze B. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de minister in zoverre terecht is uitgegaan van exploitatiewijze B. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de minister niet uitsluitend is afgegaan op hetgeen is vermeld in het vaartijdenboek, maar zich tevens heeft gebaseerd op de verklaring van de gezagvoerder. Daarbij acht de Afdeling van belang dat pas nadat de inspecteur had gevraagd alle bemanningsleden naar de stuurhut te laten komen, de gezagvoerder heeft verklaard dat hij de afwezigheid van de ontbrekende bemanningsleden abusievelijk niet in het vaartijdenboek had vermeld. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat er geen aanwijzingen zijn dat er een wisseling van de exploitatiewijze heeft plaatsgevonden.

Het betoog faalt.

4. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan haar beroep op artikel 1.08, tweede en derde lid, van het Rijnvaartpolitiereglement. [appellante] stelt dat zij aan het tweede lid heeft voldaan en dat zij, ingevolge het derde lid, niet tevens aan artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp hoeft te voldoen.

4.1.

Ingevolge artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp moet de bemanning die zich ingevolge het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moet bevinden van schepen die de Rijn bevaren in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Rsp. Een dergelijke bemanning moet derhalve, anders dan [appellante] betoogt, aan artikel 3.15, eerste lid, van het Rsp voldoen. De rechtbank heeft overwogen dat de vraag of schepen die de Rijn bevaren voldoende bemanning aan boord hebben, moet worden beantwoord aan de hand van de voorschriften van het Rsp. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank het beroep op het Rijnvaartpolitiereglement gemotiveerd en terecht verworpen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:866.

Ook dit betoog faalt.

5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op juiste gronden overwogen dat de minister terecht aan [appellante] een boete van € 1.600,00 heeft opgelegd wegens een tekort aan een schipper en een matroos.

6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onterecht een boete heeft opgelegd wegens het overtreden van de bij exploitatiewijze A1 behorende rusttijden. Zij voert daartoe aan dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat uit het boeterapport noch het vaartijdenboek blijkt dat één van de bemanningsleden niet de volledige bij exploitatiewijze B behorende rusttijd in acht heeft genomen. Een wettelijke grondslag om in weerwil hiervan toch uit te gaan van de rusttijden die bij exploitatiewijze A1 horen, ontbreekt. [appellante] beroept zich op artikel 5:4, tweede lid, van de Awb en op artikel 7, eerste lid, van het EVRM.

6.1.

De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de Inspectie, blijkens de ongepubliceerde Werkinstructie rusttijden binnenvaart (hierna: de werkinstructie), moet uitgaan van de bemanningssamenstelling om te bepalen welk rustregime van toepassing is. Nu ten tijde van belang met een bij exploitatiewijze A1 behorende minimumbemanning is gevaren, is het bij die exploitatiewijze behorende rustregime van toepassing. Dat in exploitatiewijze B is gevaren, doet daaraan niet af, omdat met een A1-bemanning, gezien artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp, niet in exploitatiewijze B mag worden gevaren en dus niet overeenkomstig exploitatiewijze B mag worden gerust. In het verweerschrift in beroep heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat het logisch is om uit te gaan van het rustregime dat op de aanwezige bemanningsleden is geënt.

6.2.

Ingevolge artikel 5:1, eerste lid, van de Awb is een overtreding een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift. Ingevolge artikel 5:4, tweede lid, van de Awb wordt een bestuurlijke sanctie slechts opgelegd, indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de verweten gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven. Ingevolge artikel 3.11 van het Rsp is niet de samenstelling van de bemanning, maar uitsluitend de exploitatiewijze bepalend voor de rusttijden waar de bemanning, bedoeld in artikel 1.01, aanhef en onder 25, gelezen in samenhang met artikel 3.01 van het Rsp, recht op heeft. De samenstelling van de bemanning is ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van het Rsp evenmin bepalend voor de vraag welke exploitatiewijze van toepassing is. Een wisseling van de exploitatiewijze is uitsluitend toegestaan met toepassing van artikel 3.12 van het Rsp. Dat het motorschip ingevolge artikel 2.02, eerste lid, van het Rsp niet zonder de voorgeschreven bemanning had mogen vertrekken, laat derhalve onverlet dat het motorschip ten tijde van belang in exploitatiewijze B heeft gevaren en dat de bemanning toen recht had op de in artikel 3.11, derde lid, van het Rsp vermelde rusttijden. Een wettelijke grondslag voor het standpunt van de minister dat de aan [appellante] verweten feiten ter zake van de rusttijden, in weerwil van de toepasselijke exploitatiewijze, strijdig zijn met artikel 3.11, tweede lid, van het Rsp ontbreekt. De werkinstructie kan niet als een wettelijke grondslag worden aangemerkt, reeds omdat de werkinstructie geen wettelijk voorschrift is als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb. Gelet hierop heeft de minister de aan [appellante] verweten gedragingen ter zake van de A1-rusttijden ten onrechte als overtredingen in de zin van artikel 5:1, eerste lid, van de Awb aangemerkt en de boete in zoverre in strijd met artikel 5:4, tweede lid, van de Awb aan haar opgelegd. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Gelet hierop behoeft het beroep van [appellante] op artikel 7 van het EVRM geen bespreking. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:866.

Het betoog slaagt.

7. [appellante] betoogt ten aanzien van het boetebesluit ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door haar aangevoerde omstandigheden niet bijzonder zijn in de zin van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. [appellante] wijst hierbij op de omstandigheid dat zij heeft voldaan aan artikel 1.08, tweede lid, van het Rijnvaartpolitiereglement en aan de toepasselijke rusttijden. Voorts wijst zij naar de op de website www.rijksoverheid.nl gepubliceerde inhoud van een door de minister op 5 februari 2014 bij de start van Binnenvaart Logistiek Nederland gehouden toespraak, waarin de minister onder meer de huidige bemanningsregels aan de orde stelt. De huidige regels passen volgens de minister niet meer bij deze tijd. [appellante] stelt dat de aan haar opgelegde boete, gezien deze omstandigheden, te hoog is.

7.1.

De door [appellante] aangevoerde omstandigheid dat de rusttijden zijn nageleefd, behoeft geen bespreking, omdat de minister, gezien hetgeen hiervoor onder 6.2. is overwogen, haar ten onrechte een boete wegens overtreding van de A1-rusttijden heeft opgelegd.

7.2.

De minister heeft in haar toespraak te kennen gegeven zich in te zetten voor de modernisering van wet- en regelgeving. De minister heeft de bemanningsregels daarbij als voorbeeld gegeven, omdat bepaalde functies aan boord, zoals de functies van machinist/motordrijver en volmatroos, technisch niet meer nodig zijn en voor sommige voorgeschreven functies geen opleidingen meer bestaan. De toespraak van de minister heeft niet geleid tot aanpassing van de regelgeving in de zin dat de boetebedragen wegens het nalaten om tijdens de vaart voortdurend de minimumbemanning aan boord te hebben, zijn verlaagd. Met ingang van 1 juli 2015 heeft de minister deze boetebedragen zelfs aanzienlijk verhoogd. Nu niet is gebleken dat er regelgeving in voorbereiding is die, zou die ten tijde van belang hebben gegolden, tot een lagere boete zou hebben geleid, is in de toespraak geen grond gelegen voor het oordeel dat de aan [appellante] opgelegde boete te hoog is. Daarbij acht de Afdeling voorts van belang dat de minister in de toespraak niet heeft gezegd dat geen boetes meer opgelegd zouden moeten worden bij constatering van een bemanningstekort. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, geldt hetzelfde voor het beroep van [appellante] op artikel 1.08, tweede lid, Rijnvaartpolitiereglement. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:866.

Het betoog faalt.

Stakingsbevel

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de minister geen bestuursdwang heeft kunnen toepassen in verband met het overtreden van de bij exploitatiewijze A1 behorende rusttijden. Zij voert daartoe aan dat overtreding van de A1-rusttijden niet aan het handhavingsbesluit ten grondslag kan liggen, omdat die rusttijden niet van toepassing zijn bij exploitatiewijze B.

8.1.

Het betoog slaagt. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2. is overwogen, heeft de minister de ter zake van de A1-rusttijden verweten feiten ten onrechte als overtredingen in de zin van artikel 5:1, eerste lid, aangemerkt en de bestuursdwang in strijd met artikel 5:4, tweede lid, toegepast. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 29 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:790.

Hetgeen [appellante] verder heeft aangevoerd ten aanzien van het stakingsbevel, behoeft geen bespreking.

Conclusie

9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van 20 oktober 2015 alsnog gegrond verklaren. Die besluiten komt wegens strijd met 5:4, tweede lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 6 maart 2015 en 30 april 2015 te herroepen, de bestuurlijke boete vast te stellen op € 1.600,00 en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 oktober 2015, waarbij het bezwaar gericht tegen het besluit 30 april 2015 ongegrond is verklaard.

10. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 23 maart 2016 in zaken nrs. 15/8580 en 15/8596;

III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 20 oktober 2015, kenmerk 254/0715;

V. herroept het besluit van 6 maart 2015, kenmerk ILT-19866;

VI. vernietigt het besluit van de minister van Infrastructuur en Milieu van 20 oktober 2015, kenmerk 071501086/07;

VII. herroept het besluit van 30 april 2015, kenmerk 071501086/03;

VIII. bepaalt dat de hoogte van de bestuurlijke boete wordt vastgesteld op € 1.600,00 (zegge: zestienhonderd euro);

IX. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 20 oktober 2015, kenmerk 071501086/07;

X. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.485,00 (zegge: veertienhonderdvijfentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XI. veroordeelt de minister van Infrastructuur en Milieu tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

XII. gelast dat de minister van Infrastructuur en Milieu aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.165,00 (zegge: elfhonderdvijfenzestig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Ley-Nell, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Ley-Nell

voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2017

597.

BIJLAGE

EVRM

Artikel 7

1. Niemand mag worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.

Awb

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

a. bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;

b. […];

c. bestraffende sanctie: een bestuurlijke sanctie voor zover deze beoogt de overtreder leed toe te voegen.

Artikel 5:4

1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.

2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.

Artikel 5:21

Onder last onder bestuursdwang wordt verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Artikel 5:24

1. De last onder bestuursdwang omschrijft de te nemen herstelmaatregelen.

2. De last onder bestuursdwang vermeldt de termijn waarbinnen zij moet worden uitgevoerd.

3. De last onder bestuursdwang wordt bekendgemaakt aan de overtreder, aan de rechthebbenden op het gebruik van de zaak waarop de last betrekking heeft en aan de aanvrager.

Artikel 5:31

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.

2. Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.

Artikel 5:46

3. Indien de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, legt het bestuursorgaan niettemin een lagere bestuurlijke boete op indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is.

Binnenvaartwet

Artikel 22

1. Overeenkomstig bindende besluiten van instellingen van de Europese Gemeenschappen dan wel anderszins ter uitvoering van verdragen of bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties worden bij ministeriële regeling regels gesteld voor bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van schepen met betrekking tot de vaartijden en bemanningssterkte, de uitrustingsstukken van binnenschepen en de hiermee verband houdende eisen.

2. In het belang van de veiligheid van de vaart kan de regeling, bedoeld in het eerste lid, aanvullende regels bevatten inzake:

a. de vaartijden van schepen;

b. de samenstelling van de minimumbemanning van in die regeling aan te wijzen soorten schepen en categorieën daarvan en bij te onderscheiden exploitatiewijzen, alsmede de aan bemanningsleden te stellen eisen;

c. eisen aan de deskundigheid van bemanningsleden, waaronder begrepen opleiding en ervaring;

d. de rusttijden van de bemanningsleden.

7. De gezagvoerder of de werkgever zijn verplicht tot naleving van:

a. het bepaalde krachtens het eerste en tweede lid, onderdelen a tot en

met c;

b. het tot hen gerichte krachtens het tweede lid, onderdeel d, bepaalde; en

c. de krachtens het vierde of vijfde lid, aan een vrijstelling of ontheffing verbonden voorschriften.

9. Het is verboden te handelen in strijd met dit artikel.

Artikel 48

1. Onze Minister kan aan degene die handelt in strijd met de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, 25, vierde lid en vijfde lid, 28, zevende lid, 31, vierde lid, 33, tweede lid, 36, vierde lid, 37, tweede lid, 39c, derde lid, 39e, 43, tweede lid, en 46, tweede lid, een bestuurlijke boete opleggen.

2. De bestuurlijke boete die ten hoogste kan worden opgelegd komt overeen met de boete van de vierde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht.

4. Bij ministeriële regeling worden de boetebedragen voor de beboetbare feiten vastgesteld.

Binnenvaartregeling

Artikel 1.7

3. De werkgever van de bemanning van een schip dat de Rijn bevaart is verantwoordelijk voor de naleving van de artikelen 2.02, eerste lid, tweede lid, derde alinea, en derde lid, 3.01, 3.02, 3.03, 3.04, 3.06, tweede, derde en zesde lid, 3.05, eerste lid, onderdeel a, 3.10, 3.11, eerste tot en met derde lid, 3.12 en 3.13, eerste, derde, vierde en vijfde lid, van het Rsp.

Artikel 1.9

1. Voor de Rijn in Nederland met inbegrip van de Waal en de Lek is van kracht het Rsp, met inbegrip van de daarbij behorende bijlagen, dat is opgenomen in bijlage 1.9.

Artikel 11.1

1. De bedragen van de bestuurlijke boete op overtredingen als bedoeld in de artikelen 5, eerste lid, 6, eerste lid en zesde lid, 7, eerste lid, 8, derde lid, 10, tweede lid, 11, 12, 13, vierde lid, 21, eerste lid, 22, negende lid, 23, eerste lid, […] van de wet zijn opgenomen in tabel 1 in bijlage 11.1 bij deze regeling.

Rijnvaartpolitiereglement

Artikel 1.08

2. Ieder schip moet een bemanning hebben, voldoende in aantal en geschiktheid om de veiligheid van de opvarenden en die van de scheepvaart te verzekeren.

3. Aan deze voorwaarden wordt geacht te zijn voldaan wanneer het schip krachtens het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn van een certificaat of van een volgens dit reglement als gelijkwaardig erkend certificaat is voorzien, en de bouw en de uitrusting overeenstemmen met de in dat certificaat vermelde gegevens en wanneer de bemanning en de bedrijfsuitoefening in overeenstemming zijn met de voorschriften van het Reglement betreffende het Scheepvaartpersoneel op de Rijn.

Rsp

Artikel 1.01

In dit reglement wordt verstaan onder:

[…]

25. bemanning: de dekbemanning en de machinisten;

26. minimumbemanning: de voorgeschreven minimumbemanning overeenkomstig in de artikelen 3.14 tot 3.21 van dit reglement;

[…].

Artikel 2.02

1. De bemanning en het veiligheidspersoneel die zich overeenkomstig het Rijnvaartpolitiereglement aan boord moeten bevinden van schepen die de Rijn bevaren, dienen in overeenstemming te zijn met de voorschriften van dit reglement. De voor de desbetreffende exploitatiewijze en vaartijd voorgeschreven bemanning en veiligheidspersoneel moeten zich tijdens de vaart voortdurend aan boord bevinden. Het is niet toegestaan zonder de voorgeschreven bemanning of zonder het veiligheidspersoneel te vertrekken.

[…].

Artikel 3.01

Tot de leden van de bemanning behoren de dekbemanning en het machinekamerpersoneel. Leden van de dekbemanning zijn de deksman, de lichtmatroos (scheepsjongen), de matroos, de matroos-motordrijver, de volmatroos, de stuurman en de schipper. […].

Artikel 3.10

1. Men onderscheidt de volgende exploitatiewijzen:

A1 vaart van ten hoogste 14 uur,

A2 vaart van ten hoogste 18 uur,

B vaart van ten hoogste 24 uur,

telkens binnen een periode van 24 uur.

Artikel 3.11.

1. Bij exploitatiewijze A1 heeft elk bemanningslid recht op een ononderbroken rusttijd van acht uur buiten de vaartijd per periode van 24 uur, gerekend vanaf het einde van elke rusttijd van acht uur.

3. Bij exploitatiewijze B heeft elk bemanningslid recht op een rusttijd van 24 uur per periode van 48 uur, waarvan ten minste twee maal zes uur ononderbroken moeten zijn.

Artikel 3.12.

1. In afwijking van artikel 3.10, eerste en derde lid, is een wisseling of herhaling van de exploitatiewijze slechts mogelijk met inachtneming van de bepalingen van het tweede tot met zesde lid.

4. Van exploitatiewijze B mag slechts dan naar exploitatiewijze A1 of A2 worden gewisseld, indien:

a. a) de bemanning in zijn geheel is afgelost, of

b) de voor exploitatiewijze A1, respectievelijk A2 bestemde bemanningsleden direct vóór de wisseling een ononderbroken rusttijd van acht, respectievelijk zes uur in acht genomen en aangetoond hebben.

Artikel 3.15

1. De minimumbemanning van motorschepen en duwboten bestaat uit: