Home

Rechtbank Den Haag, 01-12-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14014, AWB - 15 _ 19606

Rechtbank Den Haag, 01-12-2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:14014, AWB - 15 _ 19606

Gegevens

Instantie
Rechtbank Den Haag
Datum uitspraak
1 december 2015
Datum publicatie
23 december 2015
ECLI
ECLI:NL:RBDHA:2015:14014
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 15 _ 19606
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 30a

Inhoudsindicatie

vovo + bodem

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: AWB 15/19606 en AWB 15/19607

(gemachtigde: mr. F.H. Bruggink),

en

(gemachtigde: mr. W. Fairweather).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep (AWB 15/19606) ingesteld. Tevens heeft hij een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend strekkende tot opschorting van het besluit (AWB 15/19607) ingediend.

Het onderzoek ter zitting in beide zaken heeft plaatsgevonden op 19 november 2015.

Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep (AWB 15/19606)

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1981. Hij heeft de Syrische nationaliteit. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij het risico loopt te worden opgeroepen om te dienen in het Vrije Syrische leger. Daarnaast vreest eiser het geweld van de Islamitische Staat.

2. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, nu eiser reeds internationale bescherming geniet in Griekenland.

3. Eiser voert aan dat de overgangsregel van artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU niet goed is geïmplementeerd in de nationale regelgeving. Hij heeft zijn aanvraag ingediend voor 20 juli 2015. Volgens genoemd artikel 52 is die aanvraag onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG. Die wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen behelsden niet de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van een asielverzoek. Verweerder is ten nadele van eiser afgeweken van artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU en is in het bestreden besluit niet (voldoende) op dit bezwaar ingegaan. Daarom dient het bestreden besluit reeds vernietigd te worden.

Voorts stelt eiser zich op het standpunt dat onduidelijk is op grond van welk verdrag of internationale overeenkomst eiser zal worden overgedragen aan Griekenland.

Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat geen aanvraag tot overname van de verantwoordelijkheid van Griekenland kan worden ingediend.

Van eiser mag in redelijkheid niet verwacht worden dat hij teruggaat naar Griekenland, nu de materiële omstandigheden in Nederland beter zijn en hij een relatie heeft met een in Nederland verblijvende vreemdeling.

Daarbij zorgt ook het feit dat eiser zijn hoofdverblijf voor meer dan een zes maanden buiten Griekenland heeft verplaatst dat zijn verblijfstatus aldaar door de Griekse autoriteiten mogelijk wordt ingetrokken. Niet is gebleken dat eiser daadwerkelijk weer toegang tot Griekenland zal krijgen en in het bezit zal worden gesteld van de status en de daarbij behorende (reis)documenten.

4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

5. Ten aanzien van de stelling dat verweerder de bepalingen van overgangsrecht van Richtlijn 2013/32/EU onjuist heeft geïmplementeerd in het nationale recht, overweegt de rechtbank als volgt.

5.1

Eiser kan slechts een rechtstreeks beroep op een richtlijn doen indien de richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet tijdig of onjuist is geïmplementeerd en de bepalingen van de richtlijn onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald. Eiser doet een beroep op (de tweede volzin van) artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU.

5.2

Artikel 51, eerste lid, van Richtlijn 2013/32/EU bepaalt onder het kopje ‘omzetting’:

De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 20 juli 2015 aan de artikelen 1 tot en met 30, artikel 31, leden 1, 2 en 6 tot en met 9, de artikelen 32 tot en met 46, de artikelen 49 en 50 en bijlage I te voldoen. Zij stellen de Commissie van de tekst van die bepalingen onverwijld in kennis.

Artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU bepaalt onder het kopje ‘Overgangsbepalingen’:

De lidstaten passen de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen bedoeld in artikel 51, lid 1, toe op verzoeken om internationale bescherming die zijn ingediend en op de procedures tot intrekking van de internationale bescherming die zijn ingeleid na 20 juli 2015 of een eerdere datum. Verzoeken die zijn ingediend vóór 20 juli 2015 en procedures tot intrekking van de vluchtelingenstatus die zijn ingeleid vóór die datum zijn onderworpen aan de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen krachtens Richtlijn 2005/85/EG.

Artikel II, eerste lid, van de Wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PbEU 2013, L 180) zoals gepubliceerd in Staatsblad (Stb) 2015, nr. 292 (hierna: de Wijzigingswet) luidt:

Op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, is het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing is, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vreemdelingenwet 2000, tenzij het onderzoek door de rechtbank gesloten is.

5.3

De rechtbank verstaat dat een ‘aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000’ een verzoek om internationale bescherming is als bedoeld in artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU.

De rechtbank overweegt dat de eerste volzin van het eerste lid van artikel 52 van Richtlijn 2013/32/EU onmiddellijke werking voorschrijft van de geïmplementeerde richtlijnbepalingen op internationale beschermingsverzoeken die na 20 juli 2015 of eerdere datum zijn gedaan. Daarbij verstaat de rechtbank, gezien het eerste lid van artikel 51 dat met de zinsnede ‘20 juli 2015 of eerdere datum’ (engelse tekst: ‘20 july 2015 or an earlier date’) de datum bedoeld wordt waarop de geïmplementeerde richtlijnbepalingen in een lidstaat in werking treden. In Nederland zijn ze op (de uiterste voorgeschreven inwerkingtredingsdatum) 20 juli 2015 in werking getreden.

De tweede volzin is taalkundig volstrekt duidelijk en regelt eerbiedigende werking van het oude recht ten aanzien van beschermingsverzoeken die zijn ingediend voor 20 juli 2015. In de nationale overgangsregeling is de eerbiedigende werking evenwel beperkt tot aanvragen waarop reeds een besluit is genomen. In de memorie van toelichting bij de Wetswijziging (Tweede Kamer der Staten Generaal, vergaderjaar 2014-2015, 34 088, nr. 3, p. 56) is opgenomen dat voor deze beperking is gekozen om te voorkomen dat tot lang na inwerkingtreding met twee verschillende wettelijke kaders zou moeten worden gewerkt. De rechtbank stelt vast dat dit een argument van praktische aard is en dat niet wordt ingegaan op de betekenis van deze keuze voor de rechten van degenen die om internationale bescherming verzoeken.

De rechtbank overweegt dat noch de preambule noch de bepalingen van Richtlijn 2013/32/EU de lidstaten ruimte biedt om af te wijken van artikel 52 van de richtlijn. Dat de afwijking bij wet geregeld is maakt het geen toelaatbare afwijking, zoals verweerder in het bestreden besluit betoogt.

De rechtbank concludeert dat eisers stelling dat artikel 52, eerste lid, van Richtlijn 2013/32EU onjuist geïmplementeerd is, slaagt.

5.4

Eiser heeft zijn aanvraag ingediend op 17 maart 2015. Verweerder heeft op grond van het bij de wetswijziging op 20 juli 2015 in werking getreden artikel 30a, eerste lid, aanhef en sub a, van de Vw 2000 eisers beschermingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard (zie r.o. 2). Eiser heeft gesteld dat verweerder door eisers verzoek niet-ontvankelijk te verklaren ten nadele van eiser van de overgangsbepaling van Richtlijn 2013/32/EU is afgeweken. Ten nadele omdat bij niet-ontvankelijkverklaring het beschermingsverzoek niet in volle omvang inhoudelijk beoordeeld hoeft te worden.

Verweerder heeft aangevoerd dat het geen benadeling van eiser betreft omdat Richtlijn 2005/85/EG ook de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring kende. De rechtbank volgt verweerder niet in dit betoog omdat de nationale wetgever ervoor gekozen had om ten voordele van beschermingzoekers de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van hun verzoek niet over te nemen. Verweerders betoog faalt.

5.5

De rechtbank concludeert dat de overgangsbepaling van artikel II van de Wijzigingswet in strijd is met artikel 52 van Richtlijn 2013/52/EU. In artikel 52 is voldoende nauwkeurig bepaald dat op beschermingsverzoeken die zijn gedaan voor 20 juli 2015 het recht zoals dat gold voor 20 juli 2015 dient te worden toegepast. Nu dit niet is gebeurd zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het motiverings- en het rechtszekerheidsbeginsel.

6. Verweerder zal worden veroordeeld in de proceskosten. De hoogte daarvan wordt met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaald op € 980,00 (2 punten voor indienen verweerschrift en verschijnen ter zitting; € 490,00 per punt; zaak van gemiddeld gewicht).

Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening (AWB 15/19607)

11. De voorzieningenrechter is verzocht om hangende beroep een voorlopige voorziening te treffen.

12. Nu de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder in de proceskosten te veroordelen nu de inhoud van het verzoekschrift (nagenoeg) gelijk is aan die van het beroepschrift.

Beslissing

De (voorzieningenrechter van de) rechtbank

  1. verklaart het beroep gegrond;

  2. vernietigt het bestreden besluit;

  3. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;

  4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 980,00;

Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.G. Jongeneel, rechter, in aanwezigheid van mr. M. Th. van Maurik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 december 2015.

Rechtsmiddel