Home

Raad van State, 08-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1570, 201507192/1/A2

Raad van State, 08-06-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1570, 201507192/1/A2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 juni 2016
Datum publicatie
8 juni 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1570
Zaaknummer
201507192/1/A2

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 20 januari 2014 heeft de raad de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om toevoegingen afgewezen.

Uitspraak

201507192/1/A2.

Datum uitspraak: 8 juni 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2015 in zaken nrs. 14/6852 en 14/6853 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellant B]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 20 januari 2014 heeft de raad de aanvragen van [appellant A] en [appellant B] om toevoegingen afgewezen.

Bij onderscheiden besluiten van 9 september 2014 heeft de raad de door [appellant A] en [appellant B] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 augustus 2015 heeft de rechtbank de door [appellant A] en [appellant B] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 9 september 2014 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant A] en [appellant B] hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 maart 2016, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, vergezeld door mr. S.O. Vos, beiden werkzaam bij de raad, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellant B] zijn broer en zus en hebben samen met hun moeder, [moeder], een aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend. Deze aanvraag is gebaseerd op de overgangsregeling van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (hierna: de kinderpardonregeling). Bij besluit van 15 augustus 2013 heeft de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie die aanvraag afgewezen, [moeder], [appellant A] en [appellant B] opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hen een inreisverbod van twee jaar uitgevaardigd. Bij besluit van 12 december 2013 heeft de staatssecretaris het door hen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dat besluit hebben zij beroep ingesteld, waarvoor de raad aan de moeder een toevoeging heeft verstrekt. De aanvragen om toevoegingen van [appellant A] en [appellant B] zijn afgewezen. Het hoger beroep ziet op de vraag of de raad die aanvragen terecht heeft afgewezen.

2. De raad heeft aan de besluiten van 20 januari 2014, gehandhaafd bij die van 9 september 2014, ten grondslag gelegd dat de aanvragen om een toevoeging betrekking hebben op een rechtsbelang ter zake waarvan [appellant A] en [appellant B] aanspraak kunnen maken op rechtsbijstand op grond van de aan de moeder verstrekte toevoeging. Daarbij wijst de raad op het beleid dat is neergelegd in werkinstructie V010, op grond waarvan ongeacht het aantal beschikkingen per gezin in beginsel één toevoeging wordt verstrekt. Pas bij duidelijk gescheiden rechtsbelangen kunnen volgens de werkinstructie meerdere toevoegingen worden verstrekt.

3. De rechtbank heeft de beroepen tegen de besluiten van 9 september 2014 gegrond verklaard en die besluiten vernietigd, omdat de raad niet op alle in bezwaar aangevoerde gronden is ingegaan. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van die besluiten evenwel in stand gelaten, omdat de door de raad onbesproken gelaten gronden geen doel treffen.

4. [appellant A] en [appellant B] komen tegen de aangevallen uitspraak op, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van de besluiten van 9 september 2014 in stand heeft gelaten.

5. [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het door de raad toegepaste beleid, neergelegd in werkinstructie V010, in strijd is met de volgende wettelijke regelingen en bepalingen.

Allereerst doet zich strijd voor met de Wet op de rechtsbijstand (hierna: Wrb). In de werkinstructie wordt afgeweken van het uitgangspunt in de Wrb dat voor te onderscheiden rechtsbelangen aparte toevoegingen worden verstrekt. Ten tweede is het strijdig met artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dat hen de toevoeging van de moeder wordt tegengeworpen, omdat dat besluit jegens hen niet in werking is getreden. Het is immers niet aan hen, maar aan de moeder bekendgemaakt. Ten derde is het strijdig met de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) geen aparte toevoegingen te verstrekken, omdat de Vw 2000 slechts individuele verblijfsrechten kent, en geen verblijfsrechten voor het gezin als zodanig. Tot slot wordt volgens [appellant A] en [appellant B] ook in artikel 11 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: Bvr) een aanwijzing gevonden dat hen afzonderlijke toevoegingen moeten worden verstrekt. Daarin is een regeling voor de vergoeding van samenhangende procedures neergelegd. Indien geen afzonderlijke toevoegingen worden verstrekt, zou de situatie van samenhangende procedures zich nooit kunnen voordoen.

5.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kan de raad de toevoeging weigeren indien de aanvraag betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de aanvrager aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het Bvr, voor zover thans van belang, worden als samenhangende procedures beschouwd zaken die gevoegd, gelijktijdig, aansluitend of nagenoeg aansluitend ter zitting zijn behandeld, en waarvoor één rechtsbijstandverlener is toegevoegd en voor zover de zaken naar hun aard verknocht zijn.

Volgens paragraaf B22/3.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, verleent de staatssecretaris een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd. Dit is degene die op de startdatum van de peilperiode jonger is dan 21 jaar. Ook wordt een vergunning verleend aan de gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.

Volgens werkinstructie V010, zoals deze luidde ten tijde van belang, verstrekt de raad ongeacht het aantal beschikkingen per gezin, ouders en minderjarige kinderen in beginsel één toevoeging. De andere worden afgewezen op bereik. Wanneer duidelijk sprake is van gescheiden rechtsbelangen kunnen bij uitzondering meerdere toevoegingen worden verstrekt.

Rechtsbelang van [appellant A] en [appellant B]

5.2. De Afdeling ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of [appellant A] en [appellant B] een van de moeder te onderscheiden rechtsbelang hebben. Immers, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8592) volgt uit de artikelen 28, eerste lid, aanhef en onder b en 32 van de Wrb, in onderlinge samenhang gelezen, dat indien sprake is van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meer toevoegingen moeten worden verstrekt. Als sprake is van één rechtsbelang kan met één toevoeging worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel van één procedure waarin sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 van de Wrb.

5.3. De aanvraag om een verblijfsvergunning regulier van [appellant A], [appellant B] en hun moeder is gebaseerd op de kinderpardonregeling. Volgens de kinderpardonregeling wordt indien aan de hoofdpersoon een vergunning wordt verleend, deze ook verleend aan de gezinsleden, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. [appellant A] is de hoofdpersoon van de aanvraag. De aanvraag is afgewezen.

5.4. De staatssecretaris kan volgens de kinderpardonregeling aan de moeder en zus, nu zij niet de hoofdaanvrager zijn, slechts een verblijfsvergunning verlenen als aan de hoofdaanvrager, [appellant A], een verblijfsvergunning wordt verleend. Daaruit volgt dat de moeder en zus enkel succesvol kunnen opkomen tegen de afwijzing voor zover deze henzelf betreft, door ook tegen de afwijzing op te komen voor zover deze de hoofdaanvrager, [appellant A] betreft. Het rechtsbelang van hen allen is derhalve gelegen in het alsnog toegewezen krijgen van de aanvraag van [appellant A]. Hoewel [appellant A], [appellant B] en de moeder ieder feitelijk een eigen belang hebben bij het verstrekken van de vergunning, valt hun rechtsbelang in zoverre niet duidelijk van elkaar te onderscheiden. De Afdeling is verder met de rechtbank van oordeel dat de in de procedure waarvoor de toevoeging is aangevraagd aangevoerde beroepsgronden en het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex niet zodanig verschillen van die van de moeder, dat op grond daarvan een duidelijk van dat van hun moeder te onderscheiden rechtsbelang moet worden aangenomen.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan [appellant A] en [appellant B] geen aparte toevoegingen hoefden te worden verstrekt, omdat de werkzaamheden voor de beroepsprocedure, voor zover deze op hen zien, vallen onder het bereik van de aan de moeder verstrekte toevoeging.

Strijd met wettelijke regelingen

5.5. Het in werkinstructie V010 neergelegde beleid is niet in strijd met het uitgangspunt van de Wrb dat - zoals voormeld onder 5.2 - in beginsel meerdere toevoegingen moeten worden verstrekt wanneer zich verschillende rechtsbelangen voordoen. In overeenstemming met dat uitgangspunt worden volgens de werkinstructie in die situatie meerdere toevoegingen verstrekt.

Strijd met artikel 3:40 van de Awb doet zich evenmin voor. De aan de moeder verstrekte toevoeging is in werking getreden doordat deze aan haar is bekendgemaakt. Uit de Wrb noch de Awb volgt dat deze toevoeging tevens aan anderen dan de aanvrager, zoals [appellant A] en [appellant B], moest worden bekendgemaakt. Voor de toepassing van artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb is uitsluitend van belang of op grond van de aan de moeder verstrekte toevoeging aanspraak kon worden gemaakt op rechtsbijstand. Dat is, gelet op het onder 5.4 overwogene, het geval.

Verder mist de Vw 2000 toepassing ten aanzien van het in beroep bestreden besluit, nu die wet niet ziet op het verstrekken van toevoegingen. De vraag of de besluiten in strijd zijn met de Vw 2000 ligt daarom niet voor.

Tot slot kan de verwijzing naar artikel 11, eerste lid, van het Bvr evenmin slagen. De in die bepaling neergelegde samenhangregeling veronderstelt het bestaan van meerdere zaken. De moeder, [appellant A] en [appellant B] hebben gezamenlijk bezwaar gemaakt, en, tegen het besluit waarbij dat bezwaar ongegrond is verklaard, gezamenlijk beroep ingesteld. Zij hebben dus slechts een zaak gevoerd.

Slotsom is dat het in werkinstructie V010 neergelegde beleid, anders dan [appellant A] en [appellant B] betogen, niet in strijd is met de door hen genoemde relevante wettelijke regelingen.

5.6. Het betoog faalt.

Afwijken van beleid

6. [appellant A] en [appellant B] betogen verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad geen aanleiding hoefde te zien om met toepassing van het in artikel 4:84 van de Awb bepaalde af te wijken van zijn beleid. Volgens hen had dit gemoeten wegens strijd met wettelijke regelingen. Die strijd doet zich, zoals overwogen onder 5.6, niet voor, zodat het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, griffier.

w.g. Steendijk

lid van de enkelvoudige kamer

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2016

362-799.