Home

Raad van State, 18-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1326, 201506026/1/A3

Raad van State, 18-05-2016, ECLI:NL:RVS:2016:1326, 201506026/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
18 mei 2016
Datum publicatie
18 mei 2016
ECLI
ECLI:NL:RVS:2016:1326
Zaaknummer
201506026/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om hem een urgentieverklaring te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201506026/1/A3.

Datum uitspraak: 18 mei 2016

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2015 in zaak nr. 13/6496 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2013 heeft het college een verzoek van [appellant] om hem een urgentieverklaring te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2013 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, en het college, vertegenwoordigd door B. te Vrede, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellant] heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. [appellant] woonde in het verleden met zijn moeder in een woning in Amstelveen. De partner van [appellant] woonde in Aalsmeer. De moeder en de partner van [appellant] hebben - zonder medeweten van de woningbouwvereniging - van woonruimte gewisseld, waarna [appellant] met zijn partner en stiefzoon in de woning in Amstelveen woonde. Na een klacht van de woningbouwvereniging is de huurovereenkomst voor de woning in Aalsmeer ontbonden. Dientengevolge wilde de moeder van [appellant] de woning in Amstelveen weer betrekken. Zij heeft [appellant] via de kantonrechter gesommeerd de woning in Amstelveen met zijn partner en stiefzoon te verlaten.

2. [appellant] heeft op 20 december 2012 een verzoek voor sociale urgentie voor een woonruimte ingediend. Dat verzoek is door het college afgewezen. Het college ziet geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of [appellant] om medische redenen voor urgentie in aanmerking komt, zodat het besluit van 27 september 2013 voor vernietiging in aanmerking komt. Volgens de door het college geraadpleegde medisch adviseur bestaat geen medische noodzaak voor een woonurgentie. [appellant] heeft geen medische stukken overgelegd die de medische noodzaak wel aannemelijk maken. Omdat het college voorts geen aanleiding heeft hoeven zien om de hardheidsclausule toe te passen, heeft [appellant] terecht geen urgentieverklaring gekregen en heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 27 september 2013 in stand gelaten.

3. [appellant] betoogt dat de conclusie van de medisch adviseur dat geen sprake is van medische noodzaak onbegrijpelijk is, nu de adviseur wel al zijn medische aandoeningen bevestigt. [appellant] stelt zich op het standpunt dat zijn klachten verergeren omdat hij in de auto moet slapen.

3.1. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld een medisch advies op te vragen. Indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige aan een bestuursorgaan een medisch advies wordt uitgebracht, mag dit advies bij de beoordeling van een aanvraag worden betrokken, mits het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld.

3.2. Uit het advies van SCIO Consult van 23 september 2014 volgt dat [appellant] diverse medische klachten heeft. [appellant] wordt, door het innemen van medicatie, in staat geacht tot adequate behandeling van zijn gezondheidsproblemen. De in het advies genoemde aandoeningen en beperkingen zijn niet zodanig ernstig, dat sprake is van een levensbedreigende leefsituatie. Daarnaast zijn er andere opvangmogelijkheden, zoals het gebruik van daklozenopvang. Gezien het vorenstaande is er volgens de medisch adviseur geen medische noodzaak voor een woonurgentie.

3.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het advies van SCIO Consult partijdig, subjectief dan wel niet inzichtelijk is opgesteld. Evenmin is er grond voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het onderzoek. Daarbij wordt betrokken dat de medisch adviseur bij [appellant] op huisbezoek is geweest, hij intercollegiaal overleg heeft gehad en informatie van de huisarts bij zijn advies heeft betrokken.

Nu [appellant] in hoger beroep niet het medisch advies met objectieve gegevens bestrijdt, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij om medische redenen voor urgentie in aanmerking komt.

3.4. Het betoog faalt.

4. Verder voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat hij door eigen toedoen dakloos is geworden. Volgens [appellant] is dat aan zijn moeder te wijten. Zoals [appellant] ter zitting heeft toegelicht was het belang van zijn moeder bij de woningruil bovendien zo groot dat hij als zoon snel heeft gehandeld zonder te beseffen welke gevolgen dat zou kunnen hebben. Voorts wijst [appellant] op de problemen die hij ondervindt bij het aanvragen van een briefadres. Het afwijzen van een urgentieverklaring levert dan ook een onbillijke situatie op, aldus [appellant].

4.1. Volgens artikel 14 van de Beleidsregels Woonurgenties gemeente Amstelveen (hierna: de Beleidsregels) kan het college in bijzondere gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in de beleidsregels, indien strikte toepassing ervan tot onbillijkheden van overwegende aard zou leiden.

4.2. Het college heeft zich, overeenkomstig het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 26 september 2013, op het standpunt gesteld dat de door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen uitzonderlijke situatie opleveren als bedoeld in artikel 14 van de Beleidsregels, hoewel zij erkent dat [appellant] zeker een belang heeft om met zijn gezin een eigen woning te betrekken. Door in te stemmen met illegale woningruil heeft [appellant] het risico aanvaard dat de huurovereenkomsten zouden worden ontbonden en huisuitzettingen zouden volgen. Voorts is het college niet gebleken dat [appellant], zijn partner en haar zoon in een onhoudbare situatie verkeren, te meer nu [appellant] zelf voor een oplossing kan zorgen door te blijven reageren op woningen in de randsteden van Amsterdam, waar minder sprake is van krapte op de woningmarkt. Daarbij wordt opgemerkt dat navraag bij de woningbouwvereniging leert dat [appellant] op nog geen enkele woning heeft gereageerd.

4.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, daargelaten of [appellant] door eigen toedoen of door toedoen van zijn moeder dakloos is geworden, het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor toepassing van de hardheidsclausule. Gelet op het beperkte woningaanbod in de regio van Amstelveen, verleent het college slechts in zeer incidentele noodgevallen een urgentieverklaring. Dat beleid is niet onredelijk. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in dit geval geen sprake is van een zeer incidenteel noodgeval. Anders dan [appellant] betoogt is geen sprake van een onbillijke situatie, nu hij een beroep kan doen op andere voorzieningen, zoals daklozenopvang. Ook kan hij bij dezelfde woningbouwvereniging reageren op woningen in de randsteden van Amsterdam waarvoor hij eerder in aanmerking zou kunnen komen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college ter zitting heeft toegelicht dat [appellant] bij de gemeente een daarvoor benodigd briefadres moet kunnen krijgen.

4.4. Het betoog faalt.

5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de invulling die hij in verband met zijn woonsituatie thans aan het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) kan geven, van dien aard is dat sprake is van zodanig bijzondere feiten of omstandigheden dat uit het recht op respect voor gezinsleven voor het college de positieve verplichting voortvloeit een urgentieverklaring te verlenen. Daartoe voert [appellant] aan dat een onredelijke en onbillijke situatie is ontstaan doordat de partner en stiefzoon apart verblijven en hij her en der slaapt. Volgens [appellant] is het voor het gezin noodzakelijk om in één woning verder te leven en voor het kind een stabiele plek te creëren.

5.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH3980), heeft artikel 8 van het EVRM als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven en kunnen aan het effectief respecteren daarvan positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. In dat verband moet, in zaken als deze, worden beoordeeld of in het besluit om een urgentieverklaring te weigeren een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling.

5.3. De Afdeling beantwoordt de vraag of zich in dit geval feiten of omstandigheden voordoen waaruit een positieve verplichting tot het verlenen van een urgentieverklaring voortvloeit, ontkennend. Met hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, namelijk dat het onbillijk is dat hij niet met zijn partner en stiefzoon kan samenwonen, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het voor hem niet mogelijk is op enige wijze een gezinsleven met hen te hebben. Het college heeft daarom het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, waarbij het in verband met het schaarse woningaanbod in de regio als uitgangspunt hanteert dat naast de in de Beleidsregels omschreven gevallen slechts in zeer incidentele noodgevallen urgentie wordt verleend, zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om op de door hem gewenste wijze zijn gezinsleven vorm te geven. De rechtbank heeft derhalve terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college door de weigering de door [appellant] gewenste urgentieverklaring te verlenen het recht op eerbiediging van zijn gezinsleven heeft geschonden.

5.4. Het betoog faalt.

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.A.M. van Deventer-Lustberg, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Van Deventer-Lustberg

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2016

587.