Home

Raad van State, 25-02-2009, BH3980, 200806146/1

Raad van State, 25-02-2009, BH3980, 200806146/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 februari 2009
Datum publicatie
25 februari 2009
ECLI
ECLI:NL:RVS:2009:BH3980
Zaaknummer
200806146/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om in aanmerking te komen voor urgentie als bedoeld in artikel 2.5.1 van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 2007 (hierna: de verordening) afgewezen.

Uitspraak

200806146/1.

Datum uitspraak: 25 februari 2009.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 24 juni 2008 in zaak nr. 08/412 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 september 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om in aanmerking te komen voor urgentie als bedoeld in artikel 2.5.1 van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht 2007 (hierna: de verordening) afgewezen.

Bij besluit van 18 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 juni 2008, verzonden op 1 juli 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 4 september 2008.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2009, waar het college, vertegenwoordigd door mr. P.C. van der Voorn, ambtenaar in dienst van de gemeente Utrecht, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2.5.1, eerste lid, van de verordening kan het college een in het register ingeschreven woningzoekende onder bepaalde voorwaarden urgent verklaren.

Ingevolge het derde lid, onder A, sub c, wordt, in de situatie van relatiebeëindiging met gedeelde zorg voor minderjarige kinderen, slechts aan één van de ouders urgentie verleend. In het geval dat één van de ouders in de woning kan blijven wonen, wordt geen urgentie verleend aan degene die niet in de woning blijft wonen.

Ingevolge artikel 4.1 van de verordening kan het college in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere hardheid leidt ten gunste van de aanvrager afwijken van deze verordening.

Gezien de schaarste op de woningmarkt voert het college het beleid dat deze hardheidsclausule enkel wordt toegepast in het geval van een levensbedreigende of onhoudbare situatie.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 6 september 2007 heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] niet voldoet aan de regels voor urgentie ingevolge artikel 2.5.1, derde lid, onder A, sub c, van de verordening. In het besluit op bezwaar van 18 december 2007 heeft het college overwogen dat zich in dit geval geen levensbedreigende of onhoudbare situatie voordoet, zodat geen aanleiding bestaat om de hardheidsclausule ingevolge artikel 4.1 van de verordening toe te passen.

2.3. [appellant] komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval de hardheidsclausule niet toe te passen.

Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om te kunnen concluderen dat sprake is van een voor hem onhoudbare situatie. [appellant] voert hiertoe aan dat hij, gelet op de grootte van de thans te zijner beschikking staande woonruimte, niet in staat is zijn vijf kinderen gedurende drie dagen per week te ontvangen. Deze omstandigheid levert volgens hem reeds een onhoudbare situatie op. Door hieraan voorbij te gaan, wordt, zo betoogt [appellant] voorts, zijn recht op 'family life' geschonden, aangezien het immers in zijn huidige woonsituatie voor hem niet mogelijk is dit recht ten volle te genieten.

2.4. Niet in geding is dat [appellant] ingevolge artikel 2.5.1 van de verordening niet in aanmerking komt voor urgentie.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in de uitspraak van 9 februari 2005 in zaak nr. 200405698/1), is het door het college gevoerde beleid met betrekking tot het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule niet onredelijk.

Voorts heeft de Afdeling in deze uitspraak overwogen dat het al dan niet toepassen van de hardheidsclausule een discretionaire bevoegdheid is van het college en dat de rechter het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid zeer terughoudend dient te toetsen.

2.5. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat in het door [appellant] aangevoerde onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor de conclusie dat hij zich in een onhoudbare situatie bevindt. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college uitgaande van het gevoerde beleid in redelijkheid heeft kunnen besluiten in dit geval de hardheidsclausule niet toe te passen.

2.6. Wat betreft het beroep op artikel 8 van het EVRM overweegt de Afdeling dat kan worden aangenomen dat tussen [appellant] en zijn kinderen een als 'family life' in de zin van dit artikel aan te merken band bestaat. Uit de aangevallen uitspraak kan niet worden opgemaakt dat de rechtbank deze band tussen [appellant] en zijn kinderen heeft miskend.

2.7. Artikel 8 van het EVRM heeft, voor zover van belang, als doel het individu te beschermen tegen willekeurige inbreuken door de overheid op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven. Het in de aangevallen uitspraak in stand gelaten bestreden besluit levert geen inmenging op in dit recht. Het bestreden besluit strekt er immers niet toe om [appellant] een urgentieverklaring of andere aanspraak te ontnemen die hem tot het uitoefenen van een gezinsleven in een zich daarvoor lenende woonruimte in staat stelde. Aan het effectief respecteren van het familie- of gezinsleven kunnen echter ook positieve verplichtingen voor de overheid zijn verbonden. Daartoe moet worden beoordeeld of in het besluit een juist evenwicht is bereikt tussen de belangen van het individu en het algemeen belang.

De overheid beschikt daarbij over een zekere beoordelingsruimte.

Het geschil beperkt zich in zoverre dan ook tot de vraag of zich feiten of omstandigheden voordoen, waaruit, gelet op het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven, een positieve verplichting tot toewijzing van een urgentieverklaring voortvloeit. De Afdeling beantwoordt deze vraag ontkennend. Niet is gebleken dat het voor [appellant] niet mogelijk is op enigerlei wijze een gezinsleven met zijn kinderen te hebben.

De Afdeling deelt het standpunt van de rechtbank hieromtrent. Het college heeft het algemeen belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling zwaarder mogen laten wegen dan het belang van [appellant] om op de door hem gewenste wijze aan zijn gezinsleven vorm te geven, zodat op het college geen positieve verplichting rust tot toewijzing van een urgentieverklaring. Door vast te houden aan de verordening en het daarop gebaseerde beleid en op grond hiervan geen urgentieverklaring te verlenen, heeft het college derhalve het recht van [appellant] op eerbiediging van zijn gezinsleven niet geschonden.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Klein

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2009.

176-597.