Home

Raad van State, 08-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3635, 201400917/1/A1

Raad van State, 08-10-2014, ECLI:NL:RVS:2014:3635, 201400917/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het college onder meer [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het bouwwerk, opgericht aan de achtergevel van de woning aan de [locatie] te Rotterdam, te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel aan te passen tot een vergunningvrij bouwwerk.

Uitspraak

201400917/1/A1.

Datum uitspraak: 8 oktober 2014

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het dagelijks bestuur van de deelgemeente Prins-Alexander, thans het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 13/1932 in het geding tussen:

[wederpartij]

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2012 heeft het college onder meer [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast het bouwwerk, opgericht aan de achtergevel van de woning aan de [locatie] te Rotterdam, te verwijderen en verwijderd te houden, dan wel aan te passen tot een vergunningvrij bouwwerk.

Bij besluit van 20 februari 2013 heeft het college het door onder meer [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.

Bij uitspraak van 19 december 2013 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 3 oktober 2012 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.

[wederpartij] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2014, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.E.J.L.M. Stevens, werkzaam bij de gemeente, en [wederpartij], vergezeld door J.M.W. Habraken, bijgestaan door mr. A.M.H. Dellaert, advocaat te Zoetermeer, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Het bouwwerk betreft een aanbouw aan de achtergevel van de woning met een diepte van 3,50 m. Niet in geschil is dat de aanbouw niet functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw en dat voor de oprichting ervan een vergunning is vereist. Het bouwwerk is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ommoord buiten de ring", voor zover de ter plaatse toegestane diepte van een aanbouw aan de achtergevel met 0,50 m wordt overschreden. Bij besluit van 25 mei 2010 heeft het college geweigerd ontheffing en bouwvergunning te verlenen voor de realisering van de aanbouw. Dat besluit heeft het gehandhaafd bij het besluit op het daartegen gemaakte bezwaar van 24 augustus 2010, waartegen geen beroep is ingesteld. Vast staat dat het college bevoegd was over te gaan tot handhavend optreden wegens strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onderdelen a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dan het daarvan had behoren af te zien. Daartoe voert het aan dat de rechtbank de overtreding ten onrechte als van geringe aard en ernst heeft aangemerkt. Door te overwegen dat met een overschrijding van 0,50 m van de ter plaatse maximaal toegestane diepte in dit geval anders dan bij andere panden in de buurt ruimschoots aan de bestemming "Tuin" wordt voldaan, en niet is gebleken dat belangen van derden door het afzien van handhavend optreden worden geschaad noch van klachten van derden over het bouwwerk, heeft de rechtbank ten onrechte een afweging gemaakt die is voorbehouden aan de planwetgever en is zij buiten haar bevoegdheid getreden, aldus het college. Voorts voert het college aan dat het bestemmingsplan sinds 21 december 2011 onherroepelijk is en dat het een consequent en consistent handhavingsbeleid voert. Dat het bouwwerk volgens [wederpartij] beperkt zichtbaar is vanaf de openbare weg en het pad aan de Rode Klaver, alsmede dat het zeer degelijk en zorgvuldig is uitgevoerd en dat aanpassing van het bouwwerk zeer kostbaar is, speelt volgens het college op zichzelf geen rol. Het heeft in dat verband gesteld dat het bouwwerk niet vergunningvrij kon worden opgericht en in strijd met het bestemmingsplan is, dat het niet bereid is tot legalisering daarvan en dat [wederpartij], door te bouwen alvorens op de aanvraag om bouwvergunning was beslist, een risico heeft genomen dat voor haar eigen rekening dient te blijven.

2.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moet maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.2. De rechtbank heeft terecht geen concreet zicht op legalisering aanwezig geacht. Daarbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat het college bij besluit van 24 augustus 2010 heeft geweigerd voor het bouwwerk ontheffing en bouwvergunning te verlenen, waarbij het heeft getoetst aan het destijds in voorbereiding zijnde en ten tijde van de besluiten van 3 oktober 2012 en 20 februari 2013 ter plaatse geldende bestemmingsplan. Tegen het besluit van 24 augustus 2010 is [wederpartij] niet in rechte opgekomen, zodat de rechtmatigheid van dat besluit als vaststaand aangenomen dient te worden. Voorts wordt het standpunt van het college in aanmerking genomen dat de planologische inzichten ten aanzien van dit perceel niet zijn gewijzigd.

2.3. Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat het college geen grond heeft hoeven zien de overtreding als van geringe aard en ernst aan te merken en dat handhavend optreden in de vorm van het opleggen van een last onder dwangsom in dit geval niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dat ter plaatse ook na realisering van de aanbouw een ruime tuin overblijft en dat derden niet om handhaving hebben verzocht, kan het oordeel van de rechtbank niet dragen. De Afdeling acht van belang dat het bouwwerk, zoals het college heeft gesteld, afbreuk doet aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan, mede in aanmerking genomen dat de volgens het bestemmingsplan maximaal toegestane diepte met ruim 16% wordt overschreden, en dat het bouwwerk is bedoeld om duurzaam ter plaatse te blijven en, zoals hiervoor is overwogen, geen concreet zicht op legalisering aanwezig is.

De Afdeling ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich, gelet op de overige door [wederpartij] in beroep aangevoerde omstandigheden, ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden in verhouding tot de daarmee te dienen belangen niet onevenredig is. Daarbij wordt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, in aanmerking genomen dat het bouwen zonder een daartoe benodigde vergunning op eigen risico geschiedt en dat de omstandigheid dat [wederpartij] door handhavend optreden zal worden getroffen in haar financiële belang een risico is dat voor haar rekening dient te komen. Voorts leidt de stelling van [wederpartij] dat op grond van het Besluit omgevingsrecht een bouwwerk kan worden opgericht met vergelijkbare afmetingen als het onderhavige, onder de voorwaarde dat het functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, niet tot het oordeel dat handhaving ten aanzien van het vergunningplichtige bouwwerk dat wel aan het bestemmingsplan moet worden getoetst, onevenredig is. De stelling van [wederpartij] in verweer dat het college in 1998 bouwvergunning heeft verleend voor een aanbouw in de omgeving van het perceel met een diepte van 3,30 m en dat het destijds geldende bestemmingsplan een vergelijkbare bepaling kende als het thans geldende bestemmingsplan, leidt evenmin tot het oordeel dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die ertoe leiden dat het college van handhavend optreden behoort af te zien. Daargelaten de vraag of het college inderdaad bouwvergunning heeft verleend in afwijking van het bestemmingsplan en het college dat toen heeft onderkend, nu voor dat bouwplan een bouwvergunning is verleend, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel handelt door in het geval van [wederpartij] handhavend op te treden. Voorts is niet gebleken dat het college geen consequent en consistent handhavingsbeleid voert ten aanzien van het bouwen zonder de benodigde vergunning.

Het betoog van het college slaagt.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 20 februari 2013 alsnog ongegrond verklaren.

4. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2013 in zaak nr. 13/1932;

III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L.C.M. Wijgerde, griffier.

w.g. Van der Spoel w.g. Wijgerde

lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2014

672.