Home

Raad van State, 01-06-2012, BW7941, 201202545/1/V3

Raad van State, 01-06-2012, BW7941, 201202545/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 juni 2012
Datum publicatie
11 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW7941
Zaaknummer
201202545/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59

Inhoudsindicatie

Anders dan ten tijde van voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2010 is thans gebleken dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije in Nederland desgevraagd bereid is laissez passer aan de DT&V te verstrekken, mits een Algerijnse vreemdeling bij die vertegenwoordiging verklaart vrijwillig te willen terugkeren. Voorts is gebleken dat uitzetting met een aan de DT&V verstrekte laissez passer heeft plaatsgevonden en dat die laissez passer was verstrekt ten behoeve van een vreemdeling die in het bezit was van een geboorteakte. Gelet hierop en nu de vreemdeling beschikt over een kopie van zijn geboorteakte, biedt de enkele stelling van de vreemdeling dat in zijn geval niet is te verwachten dat op korte termijn een laissez passer zal worden afgegeven, geen grond voor het oordeel dat de Rb. ten onrechte heeft overwogen dat bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt.-

Uitspraak

201202545/1/V3.

Datum uitspraak: 1 juni 2012

RAAD van STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

(de vreemdeling),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 23 februari 2012 in zaak nr. 12/4909 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

1.Procesverloop

Bij besluit van 8 februari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 23 februari 2012, verzonden op 2 maart 2012, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 maart 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De minister heeft desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt, waarop de vreemdeling een reactie heeft ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 mei 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R. Jonkman, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, is verschenen.

2.Overwegingen

2.1.Ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 bevat het hogerberoepschrift in aanvulling op artikel 6:5, eerste lid, onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht, een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank.

Ingevolge het tweede lid omschrijft een grief het onderdeel van de uitspraak waarmee de indiener zich niet kan verenigen, alsmede de gronden waarop de indiener zich daarmee niet kan verenigen.

2.1.1.Hetgeen de vreemdeling in het hogerberoepschrift omtrent het opleggen van een lichter middel naar voren heeft gebracht, heeft hij niet als zodanig in eerste aanleg naar voren gebracht. Dat dat voor het eerst in hoger beroep gebeurt, verdraagt zich niet met het bepaalde in voormeld artikel 85. Uit dit artikel volgt dat de grieven in hoger beroep moeten blijven binnen de toetsing van het bestreden besluit die de rechtbank heeft verricht, dan wel, gelet op de daartegen voor haar aangevoerde beroepsgronden en de door haar te verrichten ambtshalve toetsing, behoorde te verrichten. Nu hetgeen is aangevoerd daaraan niet voldoet, is in zoverre geen sprake van een grief in de zin van voormeld artikel 85, tweede lid. Daarom is in zoverre niet voldaan aan voormeld artikel 85, eerste lid.

2.2.In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gelet op de dossierstukken en de ter zitting onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Rotterdam, van 13 december 2011 in zaak nr. 11/37214 (LJN BU8933) door de minister gegeven nadere toelichting, bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt.

2.2.1.In de door de minister vermelde uitspraak van 13 december 2011 is, voor zover thans van belang, overwogen dat de autoriteiten van Algerije op 19 oktober 2011 een laissez passer hebben toegezegd ten behoeve van een Algerijnse onderdaan die in het bezit was van een geboorteakte en had verklaard te willen terugkeren naar Algerije. Voorts is in die uitspraak overwogen dat op basis van die toezegging op 11 november 2011 daadwerkelijk een laissez passer is verstrekt en de betreffende vreemdeling hierop op 16 november 2011 is uitgezet naar Algerije.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de minister toegelicht dat de op 11 november 2011 afgegeven laissez passer is verstrekt door de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije in Nederland aan de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V). Verder heeft de minister naar voren gebracht dat die vertegenwoordiging desgevraagd bereid is een

laissez passer aan de DT&V te verstrekken, mits de betreffende Algerijnse staatsburger verklaart vrijwillig te willen terugkeren. Indien de vreemdeling tijdens de presentatie op 28 maart 2012 bij de vertegenwoordiging van Algerije had verklaard dat hij vrijwillig wenst terug te keren, had die vertegenwoordiging een laissez passer aan de DT&V verstrekt. De vreemdeling kan worden verweten dat hij die verklaring niet heeft afgelegd, aldus de minister.

2.2.2.Bij uitspraak van 24 december 2010 in zaak nr. 201010538/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft de Afdeling overwogen dat in de bestaande situatie, waarin uitsluitend was gebleken van verstrekking van laissez passer aan de Internationale Organisatie voor Migratie, redelijkerwijs niet was te verwachten dat binnen afzienbare tijd kon worden overgegaan tot uitzetting van Algerijnse vreemdelingen naar Algerije met gebruikmaking van een daartoe door de Algerijnse autoriteiten afgegeven laissez passer.

2.2.3.Niet in geschil is dat de vreemdeling de Algerijnse nationaliteit heeft en over een kopie van zijn geboorteakte beschikt.

2.2.4.Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mag volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling van de vreemdeling worden verwacht dat hij, om uitzetting mogelijk te maken, actieve en volledige medewerking verleent.

2.2.5.Anders dan ten tijde van voormelde uitspraak van de Afdeling van 24 december 2010 is thans gebleken dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Algerije in Nederland desgevraagd bereid is laissez passer aan de DT&V te verstrekken, mits een Algerijnse vreemdeling bij die vertegenwoordiging verklaart vrijwillig te willen terugkeren. Voorts is gebleken dat uitzetting met een aan de DT&V verstrekte laissez passer heeft plaatsgevonden en dat die laissez passer was verstrekt ten behoeve van een vreemdeling die in het bezit was van een geboorteakte. Gelet hierop en nu de vreemdeling beschikt over een kopie van zijn geboorteakte, biedt de enkele stelling van de vreemdeling dat in zijn geval niet is te verwachten dat op korte termijn een laissez passer zal worden afgegeven, geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij een actieve en volledige medewerking van de vreemdeling het zicht op uitzetting binnen redelijke termijn naar Algerije niet ontbreekt.

De grief faalt.

2.3.Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4.Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.

2.5.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter w.g. Van Dokkum

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2012

480-714.

Verzonden: 1 juni 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser