Home

Raad van State, 24-11-2010, BO4832, 201005040/1/H3

Raad van State, 24-11-2010, BO4832, 201005040/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
24 november 2010
Datum publicatie
24 november 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO4832
Formele relaties
Zaaknummer
201005040/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om de omzetting van de woning aan de [locatie] te [plaats] in onzelfstandige woonruimte ongedaan te maken.

Uitspraak

201005040/1/H3.

Datum uitspraak: 24 november 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 6 mei 2010 in zaak nrs. 10/449 en 10/460 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 september 2009 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom gelast om de omzetting van de woning aan de [locatie] te [plaats] in onzelfstandige woonruimte ongedaan te maken.

Bij besluit van 30 maart 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 8 april 2010 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 mei 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door G. Boukich en B.B.A. de Bruijn, beiden werkzaam bij het Servicecentrum Drechtsteden, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte die behoort tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.

Ingevolge het tweede lid wordt onder zelfstandige woonruimte als bedoeld in het eerste lid, onder c, verstaan een woonruimte welke een eigen toegang heeft en welke door een huishouden kan worden bewoond zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 31 wordt een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, verleend, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.

Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Huisvestingsverordening gemeente Dordrecht (hierna: de Verordening) wordt in deze verordening onder huishouden verstaan een alleenstaande, dan wel twee of meer personen die een duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren of willen gaan voeren.

Ingevolge die aanhef en onder l, wordt in deze verordening onder onzelfstandige woonruimte verstaan woonruimte, niet zijnde woonruimte bestemd voor inwoning, die geen eigen toegang heeft en die niet door een huishouden kan worden bewoond, zonder dat dit daarbij afhankelijk is van wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte.

Ingevolge artikel 3.1.1 is het bepaalde in paragraaf 3.1 van toepassing op gebouwen die woonruimte bevatten.

Ingevolge artikel 3.1.2, aanhef en onder c, is het verboden om zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen in artikel 3.1.1, van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte om te zetten of om te laten zetten.

Ingevolge artikel 3.1.4, eerste lid, verlenen burgemeester en wethouders de vergunning, tenzij het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad groter is dan het met het onttrekken aan de bestemming tot bewoning gediende belang en het belang van het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad niet door het stellen van voorwaarden en voorschriften voldoende kan worden gediend.

Ingevolge het negende lid kunnen burgemeester en wethouders besluiten binnen de gemeente gebieden aan te wijzen waar het aantal vergunningen voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimte ten behoeve van kamerverhuur in verband met te vrezen aantasting van de woonkwaliteit en het leefmilieu aan een maximum is gebonden.

Ingevolge het elfde lid stellen burgemeester en wethouders het maximaal toegestane percentage kamerverhuurpanden binnen de aangewezen gebieden als bedoeld in lid 9 vast.

Ingevolge het twaalfde lid, aanhef en onder a, weigeren burgemeester en wethouders de vergunning voor het omzetten van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte ten behoeve van kamerverhuur indien het maximum als genoemd in lid 11 is bereikt.

Ingevolge het dertiende lid is het bepaalde in het achtste tot en met twaalfde lid niet van toepassing op woonruimte van corporaties.

2.2. Het college heeft aan het besluit van 30 maart 2010, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat bij inspecties op 17 augustus 2009 en 4 februari 2010 is vastgesteld dat de woning, waarvan [appellant] eigenaar is, is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte zonder dat daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Verordening is verleend of aangevraagd.

2.3. [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college tot oplegging van de last onder dwangsom heeft mogen besluiten. Hij voert daartoe aan dat de woning niet is omgezet in onzelfstandige woonruimte, maar een zelfstandige woonruimte vormt aangezien de bewoners tezamen een huishouden vormen. Hij voert verder aan dat het college niet handhavend optreedt tegen het bewonen van panden door krakers en kraakwachten en dat het college de regelgeving omtrent de omzetting in onzelfstandige woonruimte niet toepast ten aanzien van woningcorporatie Woonbron.

2.3.1. Bij de inspecties hebben de inspecteurs hun bevindingen aan de hand van een checklist kamerverhuur vastgelegd. Volgens de checklist van de inspectie op 11 november 2009 bevonden zich toen vijf bedden in de woning en verbleven vijf personen in de woning, die allen niet in de gemeentelijke basisadministratie waren ingeschreven. Op 4 februari 2010 bevonden zich volgens de checklist vijf slaapplaatsen in de woning, waren er op dat moment drie personen in de woning aanwezig en hebben die personen verklaard dat de woning door vijf personen werd bewoond. Blijkens de bij de inspecties op 4 februari 2010 gemaakte foto's van identiteitsbewijzen hadden de aangetroffen bewoners de Poolse nationaliteit. Van de gesprekken die de inspecteurs bij de laatstgenoemde inspectie met de aangetroffen bewoners hebben gevoerd, zijn verslagen opgesteld. Volgens deze verslagen hebben de bewoners verklaard dat zij geen familie van elkaar zijn maar collega's, en dat zij geen gezamenlijke bankrekening hebben. Zij hebben voorts verklaard dat zij via hun werkgever, die de woning van [appellant] huurt, in de woning zijn gehuisvest en dat zij niet weten hoelang zij daar zullen blijven wonen. Een van de bewoners heeft verder verklaard dat de duur van zijn verblijf in de woning afhangt van de periode gedurende welke hij werk kan verrichten. Uit de verklaringen volgt ten slotte dat de bewoners elders een echtgenoot of gezin hebben.

Zoals de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen, volgt uit deze bevindingen, in onderlinge samenhang bezien, dat de bewoners niet de intentie hebben om bestendig voor onbepaalde tijd een huishouden te vormen. Gelet hierop, heeft de voorzieningenrechter terecht geconcludeerd dat de bewoners geen duurzame gemeenschappelijke huishouding voeren, zodat zij geen huishouden in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Verordening vormen. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, biedt geen grond voor een ander oordeel. Dat geen huurovereenkomst met iedere bewoner afzonderlijk is afgesloten, doet niet af aan de wijze waarop de bewoners feitelijk in de woning samenleven, zoals bij de inspecties is vastgesteld.

2.3.2. Aangezien de bewoners van de woning geen huishouden in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder h, van de Verordening vormen, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college er terecht van is uitgegaan dat de woning is omgezet van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet en artikel 3.1.2, aanhef en onder c, van de Verordening was daarvoor een vergunning vereist. Bij gebreke van een dergelijke vergunning is de omzetting van de woning in strijd met deze bepalingen. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, kan [appellant] in dat verband als overtreder worden aangemerkt, nu hij de woning verhuurt aan een rechtspersoon die de bewoners in de woning huisvest.

2.3.3. Nu de woning in strijd met de Huisvestingswet en de Verordening in onzelfstandige woonruimte is omgezet, was het college bevoegd om ter zake handhavend op te treden, hetgeen de voorzieningenrechter met juistheid heeft overwogen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.3.4. Niet in geschil is dat [appellant] geen aanvraag om een vergunning voor de omzetting in onzelfstandige woonruimte heeft ingediend. Voorts is niet in geschil dat de woning zich bevindt in een op grond van artikel 3.1.4, negende lid, van de Verordening aangewezen gebied waarin het aantal vergunningen voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte aan een maximum is gebonden, dat dit maximum van 5 procent van het aantal panden per straat reeds was bereikt en dat dit maximum zich ertegen verzet dat in dit geval een vergunning wordt verleend. Zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, bestaat daarom geen concreet zicht op legalisatie.

De voorzieningenrechter heeft met juistheid ook overigens geen omstandigheden aanwezig geacht die aan oplegging van een last onder dwangsom in de weg staan. Dat het college, naar gesteld, niet tegen de bewoning van panden door krakers en kraakwachten optreedt en leegstaande school- en kantoorgebouwen ten behoeve van de exploitatie als antikraakpand verhuurt aan Stichting Camelot, levert niet dergelijke omstandigheden op, nu [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat in deze panden de Huisvestingswet en de Verordening worden overtreden. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt en heeft het college betwist dat het college van woningcorporatie Woonbron niet eist dat een vergunning wordt aangevraagd voor het omzetten van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte. Dat het maximum voor het aantal vergunningen niet van toepassing is op Woonbron, vindt zijn grondslag in artikel 3.1.4, dertiende lid, van de Verordening. Het college heeft daarbij aangevoerd dat ten aanzien van woningcorporaties zoals Woonbron andere instrumenten beschikbaar zijn en ook worden gebruikt om het doel van het instellen van het maximum, te weten het beperken van de overlast van kamerverhuur, te bereiken. Aangezien [appellant] geen woningcorporatie is, is hij niet te vergelijken met Woonbron en is er geen strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Het betoog van [appellant] dat het college de Verordening niet op juiste wijze in acht neemt omdat niet elk half jaar een evaluatierapport wordt opgesteld, mist feitelijke grondslag, nu de Verordening geen verplichting bevat tot het opstellen van een dergelijk rapport.

2.3.5. Gezien het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat het college tot oplegging van de last onder dwangsom heeft mogen besluiten.

Het betoog faalt.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.

w.g. Bijloos w.g. De Leeuw-van Zanten

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 november 2010

97-640.