Home

Raad van State, 14-04-2010, BM1041, 200906092/1/H3

Raad van State, 14-04-2010, BM1041, 200906092/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 30 juli 2008 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen de weigering om te beslissen op zijn verzoek om inzage in zijn volledige fiscale dossier gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk verklaard. Subsidiair heeft de staatssecretaris een gedeelte van de gevraagde documenten aan [appellant] verstrekt, maar geweigerd de gevraagde documenten openbaar te maken.

Uitspraak

200906092/1/H3.

Datum uitspraak: 14 april 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009 in zaak nr. 08/1901 in het geding tussen:

appellant

en

de staatssecretaris van Financiën.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 juli 2008 heeft de staatssecretaris het door [appellant] tegen de weigering om te beslissen op zijn verzoek om inzage in zijn volledige fiscale dossier gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk verklaard. Subsidiair heeft de staatssecretaris een gedeelte van de gevraagde documenten aan [appellant] verstrekt, maar geweigerd de gevraagde documenten openbaar te maken.

Bij uitspraak van 1 juli 2009, verzonden op 13 juli 2009, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 30 juli 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2009, hoger beroep ingesteld.

[appellant] heeft de toestemming verleend, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 maart 2010, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. C.G. Zandee, drs. C. Bos en

mr. drs. A.J. Meijer, allen werkzaam op het ministerie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de Awr) kan in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:

a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of

b. een voor bezwaar vatbare beschikking.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, treden de rechtbanken te Leeuwarden, Arnhem, Haarlem, 's-Gravenhage en Breda voor de toepassing van artikel 8:7, tweede lid, van de Awb in de plaats van de andere rechtbanken in hun ressort.

Ingevolge artikel 27h, eerste lid, kunnen de belanghebbende die bevoegd was beroep bij de rechtbank in te stellen en de inspecteur bij het gerechtshof hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Awb en tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van die wet.

Ingevolge artikel 28, eerste lid, kunnen de belanghebbende die bevoegd was om hoger beroep bij het gerechtshof in te stellen en Onze Minister bij de Hoge Raad beroep in cassatie instellen tegen:

a. een uitspraak van het gerechtshof die overeenkomstig afdeling 8.2.6 van de Awb is gedaan, en

b. een uitspraak van de voorzieningenrechter van het gerechtshof die overeenkomstig artikel 8:86 van die wet is gedaan.

Ingevolge artikel 67, eerste lid, zoals deze bepaling luidt sinds 1 januari 2008, is het een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van de belastingwet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de uitvoering van de belastingwet of voor de invordering van enige rijksbelasting als bedoeld in de Invorderingswet 1990.

Ingevolge het tweede lid, zoals dit luidt sinds 1 januari 2008, geldt de geheimhoudingsplicht niet indien:

a. enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht;

b. bij regeling van Onze Minister is bepaald dat bekendmaking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak van een bestuursorgaan;

c. bekendmaking plaatsvindt aan degene op wie de gegevens betrekking hebben voor zover deze gegevens door of namens hem zijn verstrekt.

Ingevolge het derde lid, zoals dit luidt sinds 1 januari 2008, kan Onze Minister in andere gevallen dan bedoeld in het tweede lid ontheffing verlenen van de geheimhoudingsplicht.

2.2. [appellant] heeft met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) verzocht om inzage in zijn volledige fiscale dossier. De staatssecretaris heeft het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de weigering op dit verzoek te beslissen primair niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar voortijdig is ingediend. Subsidiair heeft de staatssecretaris met een beroep op artikel 67 van de Awr, welke bepaling volgens de minister voorrang heeft op de bepalingen uit de Wob, geweigerd de ambtelijke correspondentie uit het fiscale dossier van [appellant] openbaar te maken, maar bepaalde documenten wel aan [appellant] verstrekt. Meer subsidiair heeft de staatssecretaris geweigerd de gevraagde documenten openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b, e en g en artikel 11 van de Wob.

2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, samengevat weergegeven, niet de Wob maar artikel 67 van de Awr op het verzoek van [appellant] van toepassing is, niet in geschil is dat geen van de in het tweede lid van dit artikel genoemde uitzonderingssituaties aan de orde is en de staatssecretaris de minister van Financiën niet behoefde te vragen om een ontheffing te verlenen, als bedoeld in het derde lid. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de stukken aan hem dienen te worden overgelegd, omdat, voor zover artikel 67 van de Awr al op zijn verzoek van toepassing is, ontheffing had moeten worden verzocht als bedoeld in het derde lid van artikel 67.

2.3.1. De Afdeling heeft eerder, onder meer in de uitspraken van 7 juni 2006 in zaak nr. 200508335/1 en 22 augustus 2007 in zaak nr. 200607673/1, overwogen dat in de situatie dat een verzoek om openbaarmaking betrekking heeft op informatie betreffende een andere belastingplichtige dan verzoeker zelf, artikel 67 van de Awr op de verzochte informatie van toepassing is en geheimhouding van die informatie in beginsel aan de orde is en dat bij de vraag of ontheffing van die geheimhoudingsplicht kan worden verleend, de staatssecretaris de maatstaven van de Wob als uitgangspunt dient te nemen. Met betrekking tot een verzoek om informatie uit het dossier van een verzoeker zelf, heeft de Afdeling eerder, onder meer in de uitspraak van 15 november 2006 in zaak nr. 200510208/1, overwogen dat op een dergelijk verzoek niet artikel 67 van de Awr, maar de Wob van toepassing is.

2.3.2. Op 1 januari 2008 is artikel 67 van de Awr gewijzigd. In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Wijziging van de Awr en van enige andere wetten, in het kader van het versterken van de fiscale rechtshandhaving en het verkorten van beslistermijnen, is het volgende opgemerkt:

"De Wob, die uitgaat van het algemene belang van openbaarheid van informatie, is echter niet bedoeld voor het verstrekken van gegevens van individuele belastingplichtigen, tenzij hiermee een algemeen belang gemoeid is. Openbaarmaking op grond van de Wob impliceert namelijk dat de gegevens openbaar zijn voor een ieder, niet alleen voor de verzoeker. Dat zal gewoonlijk niet de bedoeling zijn van belastingplichtigen die een verzoek doen om openbaarmaking van gegevens over hun eigen belastingaangelegenheden. Die belastingplichtigen zijn meer gebaat bij een verzoek om informatieverstrekking op grond van de hiervoor genoemde bepalingen van de Awb, de IW of de Wbp. Ingeval er geen wettelijke bepaling tot gegevensverstrekking verplicht, gelden voor gegevens van individuele belastingplichtigen de fiscale geheimhoudingsbepalingen. Met de voorgestelde wijziging van de ontheffingsbepalingen zijn de fiscale geheimhoudingsbepalingen meer specifiek geregeld waardoor ze voorrang hebben boven meer algemene regels van de Wob, zoals volgens de parlementaire geschiedenis van de Wob ook de bedoeling was." (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 7, blz. 26-27).

In de memorie van toelichting op vorenbedoelde wijziging is voorts opgemerkt:

"Een effect van het feit dat de reikwijdte van het ontheffingenstelsel sterk beperkt wordt, is dat de spanning tussen de Wob en de fiscale geheimhoudingsplicht ten aanzien van gegevens van individuele belastingplichtigen naar verwachting zal verminderen. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (bestuurs)rechtspraak van de Raad van State kwam naar voren dat bij verzoeken van derden om informatie over individuele belastingplichtigen weliswaar primair de geheimhoudingsplicht van artikel 67, eerste lid, AWR geldt maar via de ontheffingsbepaling van het huidige artikel 67, tweede lid, AWR uiteindelijk toch mede de Wob van toepassing is. Volgens de Raad van State moeten bij de toepassing van de bevoegdheid om ontheffing te verlenen de maatstaven van de Wob zoveel mogelijk worden toegepast. (…) Gezien de ruime, onbeperkte ontheffingsbepaling van het huidige artikel 67, tweede lid, AWR brengt dit mee dat een afwijzing van een verzoek om ontheffing van de geheimhoudingsplicht gemotiveerd moet worden met onder meer een of meerdere uitzonderingsgronden van de Wob. Deze ontwikkeling draagt in zich dat, naarmate in de rechtspraak Wob-verzoeken geheel of gedeeltelijk worden gehonoreerd, de fiscale geheimhoudingsplicht wordt uitgehold. Afdoende anonimisering is namelijk lang niet altijd mogelijk doordat insiders regelmatig uit de omstandigheden van het geval kunnen afleiden om welke belastingplichtige het gaat. Bovendien geldt de geheimhoudingsplicht in principe ook voor geanonimiseerde gegevens. Doordat de voorgestelde ontheffingsbepaling van het derde lid van artikel 67 nog slechts een beperkt aantal verstrekkingen betreft, te weten bepaalde verstrekkingen aan belastingplichtigen zelf, verstrekkingen aan bestuursorganen die (nog) niet zijn opgenomen in de ministeriële regeling en verstrekkingen in incidentele of onvoorziene gevallen, is geen sprake meer van een ruime, onbeperkte ontheffingsbepaling die ruimte laat voor verschillende uitleg. De voorgestelde ontheffingsbepaling ziet enkel op de hiervoor genoemde situaties. De verwachting is daarom dat de toepassing van de Wob op informatie over individuele belastingplichtigen wordt uitgesloten." (Kamerstukken II 2005/06, 30 322, nr. 3, blz. 20-21).

2.4. Uit het bovenstaande volgt dat met de wijziging is beoogd te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou kunnen worden gedaan aan de goede werking van onder meer artikel 67 van de Awr. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 67 van de Awr, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2008 luidt, een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter is die prevaleert boven de Wob en dat de staatssecretaris het verzoek terecht heeft getoetst aan artikel 67 van de Awr.

2.5. Ambtshalve overweegt de Afdeling dat tegen het op grond van artikel 67 van de Awr genomen besluit van de staatssecretaris ingevolge de in artikel 26, eerste lid, van de Awr, gelezen in verbinding met de artikelen 27, 27h, eerste lid, en 28, eerste lid, van die wet neergelegde, van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb afwijkende, bijzondere competentie van de belastingrechter, geen beroep openstond bij de rechtbank Utrecht, zodat deze rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren van het door [appellant] ingestelde beroep kennis te nemen. Nu gelet op het in artikel 26, eerste lid, van de Awr neergelegde gesloten stelsel evenmin beroep openstaat bij de belastingrechter, stelt de Afdeling gelet op artikel 8:71 van de Awb vast dat ter zake van het geschil dat partijen in deze procedure verdeeld houdt, uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.

2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren van het door [appellant] ingestelde beroep kennis te nemen.

2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2009 in zaak nr. 08/1901;

III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 223,00 (zegge: tweehonderddrieëntwintig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. den Broeder, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Den Broeder

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2010

419.