Home

Raad van State, 29-12-2008, BG9599, 200803191/1

Raad van State, 29-12-2008, BG9599, 200803191/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 december 2008
Datum publicatie
13 januari 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BG9599
Formele relaties
Zaaknummer
200803191/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 31

Inhoudsindicatie

Geloofwaardigheid asielrelaas / ontbreken documenten / minderjarige

De vreemdeling heeft verklaard dat hij samen met een reisagent vanuit Afghanistan naar Nederland is gereisd, dat deze reisagent de reis heeft geregeld en dat de vliegtickets bij hem zijn achtergebleven. Hij heeft niet gesteld dat hij niet over de vliegtickets kon beschikken.

De staatssecretaris heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen van 22 februari 2007 tot afwijzing van de aanvraag op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, nu, gelet op de verklaring van de vreemdeling dat hij per vliegtuig van Afghanistan naar Nederland is gereisd, in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze reis met documenten te staven is en dat de verklaring van de vreemdeling dat de reisagent de hele reis voor hem geregeld heeft, als onvoldoende van de hand wordt gewezen. De vreemdeling heeft dit standpunt in beroep niet bestreden; evenmin heeft hij in zijn zienswijze op het voornemen op dit punt gereageerd op het standpunt van staatssecretaris.

Nu de vreemdeling zijn reisverhaal niet heeft gestaafd met documenten, zoals de vliegtickets, en deze volgens het door de staatssecretaris gevoerde beleid noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft de staatssecretaris reeds om die reden terecht met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling toegerekend. Dat de vreemdeling ten tijde van zijn reis minderjarig was, biedt in dit geval, mede gelet op zijn leeftijd van veertien jaar bij inreis, geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van deze documenten niet aan de vreemdeling mag worden toegerekend. De grieven slagen reeds hierom.

Uitspraak

200803191/1.

Datum uitspraak: 29 december 2008

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/16962 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2008 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 26 maart 2008, verzonden op 1 april 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 april 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Het is derhalve aan de vreemdeling om hetgeen door hem aan zijn aanvraag ten grondslag is gelegd tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de desbetreffende vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de desbetreffende vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.

2.1.2. Volgens onderdeel C4/3.6.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 zijn voor de beoordeling van een asielaanvraag de volgende elementen, en dus documenten die dit onderbouwen, van belang:

- de identiteit van de asielzoeker;

- de nationaliteit van de asielzoeker;

- de reisroute van de asielzoeker;

- het asielrelaas van de asielzoeker.

Volgens onderdeel C4/3.6.3 wordt, wanneer is vastgesteld dat op één of meer elementen op grond waarvan de beoordeling van de asielaanvraag plaatsvindt documenten ontbreken, onderzocht of het aannemelijk is dat het ontbreken van documenten niet aan de desbetreffende asielzoeker is toe te rekenen. Indien wordt vastgesteld dat ten aanzien van één van de elementen identiteit, nationaliteit, reisroute of asielrelaas documenten ontbreken en dat dit is toe te rekenen aan de asielzoeker, is dit reeds voldoende voor de algemene conclusie dat sprake is van 'het toerekenbaar ontbreken van documenten'.

Voorts vermeldt dit onderdeel dat het uitgangspunt is dat de situatie waarin een vreemdeling zijn documenten aan de reisagent heeft afgestaan aan de desbetreffende vreemdeling is toe te rekenen. De vreemdeling is in het algemeen op het moment dat de papieren aan de reisagent worden meegegeven reeds in een land waar bescherming van de desbetreffende autoriteiten kan worden ingeroepen. Op dat moment kan van de desbetreffende vreemdeling worden verlangd dat hij direct die bescherming inroept en dat hij zich met alle beschikbare documenten bij die autoriteiten legitimeert en met alle beschikbare documenten zijn asielaanvraag onderbouwt. Daarin heeft de desbetreffende vreemdeling een eigen verantwoordelijkheid. De asielzoeker vraagt om bescherming, de overheid vraagt aan de asielzoeker om bekend te maken wie hij is en hoe hij naar Nederland is gekomen. Wanneer de asielzoeker aannemelijk maakt dat de papieren onder dwang aan de reisagent zijn afgegeven en hij ook op alle andere elementen van de beoordeling van de asielaanvraag volledig meewerkt en geloofwaardig is, is het ontbreken van documenten niet aan hem toe te rekenen.

Verder vermeldt onderdeel C4/3.6.3 als bijzonder aandachtspunt bij het ontbreken van documenten inzake de reis dat het in beginsel niet geloofwaardig is dat een asielzoeker geen enkel (indicatief) bewijs van de reis kan overleggen en dat in het geval een asielzoeker geen documenten inzake de reisroute overlegt, maar omtrent de reisroute en het ontbreken van documenten een consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaring aflegt, hij blijk geeft van wil tot medewerking aan de vaststelling van de reisroute. Wanneer de verifieerbare elementen blijken te kloppen, kan de conclusie zijn dat het volledig ontbreken van documenten inzake de reisroute niet aan de asielzoeker is toe te rekenen.

2.2. De staatssecretaris klaagt in de eerste tot en met de vierde grief dat de rechtbank, door te overwegen dat hij de vreemdeling niet zonder meer heeft kunnen tegenwerpen dat hij onvoldoende coherente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen heeft afgelegd met betrekking tot zijn reisroute, niet heeft onderkend dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van de reis heeft kunnen overleggen en dat hij hieraan de conclusie heeft kunnen verbinden dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag toerekenbaar geen reisdocumenten heeft overgelegd. Dat de vreemdeling minderjarig is, vormt geen grond om het afstaan van documenten aan de reisagent niet aan hem tegen te werpen, aldus de staatssecretaris.

2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2008 in zaak nr. 200708959/1; www.raadvanstate.nl), wordt de door de staatssecretaris in die zaak gegeven uitleg van het in 2.1.2. weergegeven beleid dat met het afleggen van consistente, gedetailleerde en verifieerbare verklaringen over de reis op zichzelf nog niet aannemelijk is gemaakt dat het afgeven van reisdocumenten aan de reisagent de desbetreffende vreemdeling niet kan worden toegerekend en dat daarvan eerst sprake is indien de documenten onder dwang zijn afgegeven, niet onredelijk of anderszins onjuist geacht.

2.2.2. De vreemdeling heeft verklaard dat hij samen met een reisagent vanuit Afghanistan naar Nederland is gereisd, dat deze reisagent de reis heeft geregeld en dat de vliegtickets bij hem zijn achtergebleven. Hij heeft niet gesteld dat hij niet over de vliegtickets kon beschikken.

De staatssecretaris heeft zich in het in het besluit ingelaste voornemen van 22 februari 2007 tot afwijzing van de aanvraag op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de vreemdeling geen enkel indicatief bewijs van de reis kan overleggen, nu, gelet op de verklaring van de vreemdeling dat hij per vliegtuig van Afghanistan naar Nederland is gereisd, in redelijkheid mag worden verondersteld dat deze reis met documenten te staven is en dat de verklaring van de vreemdeling dat de reisagent de hele reis voor hem geregeld heeft, als onvoldoende van de hand wordt gewezen. De vreemdeling heeft dit standpunt in beroep niet bestreden; evenmin heeft hij in zijn zienswijze op het voornemen op dit punt gereageerd op het standpunt van staatssecretaris.

Nu de vreemdeling zijn reisverhaal niet heeft gestaafd met documenten, zoals de vliegtickets, en deze volgens het door de staatssecretaris gevoerde beleid noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, heeft de staatssecretaris reeds om die reden terecht met toepassing van het hiervoor weergegeven beleid het ontbreken van reisdocumenten aan de vreemdeling toegerekend. Dat de vreemdeling ten tijde van zijn reis minderjarig was, biedt in dit geval, mede gelet op zijn leeftijd van veertien jaar bij inreis, geen grond voor het oordeel dat het ontbreken van deze documenten niet aan de vreemdeling mag worden toegerekend. De grieven slagen reeds hierom.

2.3. In de vijfde grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat hij bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas niet mocht uitgaan van de toepasselijkheid van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000, niet heeft onderkend dat hij terecht aan de vreemdeling het ontbreken van documenten ter staving van zijn reisroute heeft toegerekend en daarom terecht heeft beoordeeld of van het relaas een positieve overtuigingskracht uitgaat.

2.3.1. Zoals hiervoor is overwogen onder 2.2.2., heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 en dientengevolge ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris, door te bezien of van het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht uitgaat, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd. Deze grief slaagt.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen.

2.5. De Afdeling zal de proceskosten in hoger beroep vaststellen. De rechtbank dient omtrent de vergoeding van deze kosten te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 26 maart 2008 in zaak nr. 07/16962;

III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte kosten vast op een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Pieters

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 december 2008

434-473.

Verzonden: 29 december 2008

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak