Home

Rechtbank Zwolle, 23-05-2001, AD3475, AWB 99/7678 ZW

Rechtbank Zwolle, 23-05-2001, AD3475, AWB 99/7678 ZW

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zwolle
Datum uitspraak
23 mei 2001
Datum publicatie
10 september 2001
ECLI
ECLI:NL:RBZWO:2001:AD3475
Formele relaties
Zaaknummer
AWB 99/7678 ZW
Relevante informatie
Ziektewet [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 19

Inhoudsindicatie

In dit geding is de vraag aan de orde, of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten eiseres met ingang van 19 juli 1999 geen ziekengeld (meer) te verstrekken.

Als "zijn arbeid" a.b.i. art. 19.1 ZW heeft te gelden het drietal functies dat heeft gediend als basis van de vaststelling van eiseresses verdienvermogen terzake van een eerdere arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZWOLLE

Sector Bestuursrecht

Enkelvoudige Kamer

Reg.nr.: AWB 99/7678 ZW

UITSPRAAK

in het geschil tussen:

A, echtgenote van B, wonende te C, eiseres,

gemachtigde: mw mr A.J.T. van Tilborg, werkzaam bij Buro voor Rechtshulp te Deventer

en

het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gevestigd te Amsterdam (uitvoeringsinstelling: Gak Nederland bv, kantoor Apeldoorn), verweerder.

1. Aanduiding bestreden besluit

Besluit van verweerder d.d. 18 augustus 1999.

2. Zitting

Datum: 12 april 2001

Eiseres is verschenen bijgestaan door haar gemachtigde, voornoemd.

Verweerder is verschenen bij M.J. Gerritsen, werkzaam bij het Gak te Apeldoorn.

3. De feiten en het verloop van de procedure

Eiseres heeft vanaf 1990 via een uitzendbureau als productiemedewerkster/inpakster gewerkt bij een chipsfabriek in C. Op 12 september 1996 is eiseres uitgevallen met spieratrofie en pijnklachten in de rechterbovenarm.

In verband met dit ziektegeval is eiseres op 11 juni 1997 onderzocht door R.J. Wolthuis, verzekeringsarts.

Naar aanleiding hiervan is een zogenoemd belastbaarheidspatroon opgesteld.

Vervolgens heeft eiseres op 19 juni 1997 een gesprek gehad met D.A. van den Berg, arbeidsdeskundige. Tijdens dat gesprek is aan eiseres medegedeeld dat zij, uitgaande van voormeld belastbaarheidspatroon, nog in staat wordt geacht met name genoemde werkzaamheden te verrichten. Deze werkzaamheden zijn eiseres bevestigd bij schrijven d.d. 3 juli 1997 van de arbeidsdeskundige.

Met het verrichten van deze werkzaamheden heeft eiseres een verlies aan verdienvermogen van 12,7%.

Bij besluit d.d. 17 juli 1997 heeft verweerder besloten eiseres met ingang van 11 september 1997 geen arbeidsongeschiktheidsuitkering toe te kennen

Vervolgens heeft eiseres zich vanuit de WW op 2 december 1997, 16 maart 1998, 3 juli 1998 en 28 september 1998 ziekgemeld met diverse klachten.

Verweerder heeft bij besluiten van 2 februari 1997, 28 mei 1998, 10 september 1998 en 12 januari 1999 besloten eiseres met ingang van respectievelijk 4 februari 1998, 1 juni 1998, 14 september 1998 en 13 januari 1999 geen ziekengeld (meer) te verstrekken.

Tegen deze besluiten is geen bezwaar en/of beroep aangetekend.

Op 12 februari 1999 heeft eiseres zich wederom vanuit de WW ziekgemeld met depressieve klachten, ontsteking van de kaakhoek en pijnklachten onder in de rug.

Op 25 maart 1999, 11 mei 1999, 21 mei 1999 en 13 juli 1999 is eiseres onderzocht door R.J. Wolthuis, verzekeringsarts. Naar aanleiding van deze onderzoeken heeft de verzekeringsarts rapport opgemaakt en geconcludeerd dat eiseres met ingang van 19 juli 1999 niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt is het verrichten van haar arbeid.

Bij besluit d.d. 13 juli 1999 heeft verweerder besloten eiseres met ingang van 19 juli 1999 geen ziekengeld (meer) te verstrekken.

Namens eiseres is tegen dit besluit op 21 juli 1999 bezwaar aangetekend.

Op 16 augustus 1998 heeft een hoorzitting cq onderzoek door H.M.M. van Hardenberg, bezwaarverzekeringsarts plaatgevonden.

De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van het onderzoek en na telefonische informatie van de huisarts van eiseres geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen en dat het belastbaarheidspatroon d.d. 11 juni 1997 per 19 juli 1999 onveranderd van kracht is.

Vervolgens heeft W.G. Kamerling-de Wit, bezwaar-arbeidsdeskundige, beoordeeld of de destijds in juni 1997 geduide functies nog passend en actueel zijn te achten. Uit haar onderzoek is gebleken dat de drie functies, welke destijds zijn geduid, ook per 19 juli 1999 nog actueel zijn.

Bij het besluit d.d. 19 augustus 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.

Namens eiseres is tegen dit besluit beroep ingesteld.

Door verweerder is een verweerschrift en een commentaar van de bezwaarverzekeringsarts op het beroepschrift ingezonden.

Op 11 december 1999 heeft de gemachtigde van eiseres een aanvulling gegeven op het reeds eerder ingezonden beroepschrift en heeft zij tevens ter ondersteuning van het standpunt van eiseres informatie van de huisarts en van de behandelend psychologe overgelegd.

Verweerder heeft bij schrijven d.d. 4 januari 2000 een reactie gegeven op de overgelegde stukken van de huisarts en de behandelend psychologe van eiseres.

Op 6 juli 2000 heeft de gemachtigde van eiseres een rapport van de onafhankelijk adviseur J.M. van den Hatert d.d. 4 juli 2000, die eiseres op 23 juni 2000 heeft onderzocht, ingezonden

Naar aanleiding van dit rapport heeft de bezwaarverzekeringsarts het belastbaarheidspatroon aangepast, waarna de bezwaararbeidsdeskundige in diens rapport d.d. 4 oktober 2000 heeft geconcludeerd dat eiseres op en na 19 juli 1999 nog steeds geschikt is te achten voor vier van de indertijd geduide functies, met de kanttekening dat zij met het verrichten van deze functies een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 17,9% ten opzichte van het oorspronkelijke maatmanloon.

4. Motivering

In dit geding is de vraag aan de orde, of verweerder bij het bestreden besluit terecht en op goede gronden heeft besloten eiseres met ingang van 19 juli 1999 geen ziekengeld (meer) te verstrekken.

De Rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 19 ZW heeft de verzekerde - voorzover hier van belang - bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Eveneens volgens vaste rechtspraak lijdt deze regel uitzondering wanneer, in een geval als het onderhavige, de verzekerde na gedurende de maximum-termijn ziekengeld te hebben ontvangen blijvend ongeschikt is voor haar oude werk, in het kader van de WAO- beoordeling is vastgesteld dat er niet een relevant verlies aan verdiencapaciteit is en niet in enig werk is hervat. In dat geval geldt als maatstaf de passende, in billijkheid op te dragen arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een AAW/WAO-uitkering.

Voor het onderhavige geval betekent het vorenstaande dat terzake van het ziektegeval van eiseres van 12 februari 1999 als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid die voor appellante in het kader van de AAW en de WAO sedert 10 september 1997 als passend kon worden aangemerkt, nader ingevuld als de functies die eiseres in dat kader zijn geduid.

Blijkens de nadere rapportage van de bezwaarverzekeringsgeneeskundige en de bezwaararbeidsdeskundige is verweerder thans, gelet ook op de onderzoeksbevindingen van J.M. van den Hatert, van oordeel dat er bij eiseres weliswaar sprake is van toegenomen beperkingen maar dat zij nog steeds in staat is één van de functies te vervullen die basis is geweest voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling in 1997 en nog drie van de andere functies die haar in dat kader als passende arbeid zijn geduid, zodat zij nog in staat is haar arbeid te verrichten. Berekening door de arbeidsdeskundige van het verdienvermogen in de drie meest verdienende van deze functies leidt tot de vaststelling dat eiseres, rekening houdend met de toegenomen beperkingen, ten opzichte van haar oorspronkelijk maatman een verlies aan verdiencapaciteit heeft van 17,9%.

Derhalve doet zich de vraag voor of "zijn arbeid" in de zin van de ZW hier wordt gevormd door alle functies die eiseres in het kader van de WAO-beoordeling als passende arbeid zijn voorgehouden of alleen die functies die zijn gebruikt voor de vaststelling van het resterende verdienvermogen.

Verweerder stelt zich op het standpunt dat zolang eiseres enkele of eventueel slechts één van de eerder voorgehouden functies nog kan vervullen, er geen sprake is van ziekte in de zin van de ZW.

De rechtbank kan dat standpunt niet onderschrijven en is van oordeel dat als "zijn arbeid " heeft te gelden het drietal functies dat heeft gediend als basis van de vaststelling van het verdienvermogen van eiseres in 1997. De geschiktheid voor die drie functies is voorwerp van de ZW-verzekering van eiseres en het daarmee samenhangende verdienvermogen is voorwerp van de WAO-verzekering van eiseres.

Wanneer een verzekerde door toegenomen beperkingen niet meer in staat is de eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen maar nog wel andere, bij die gelegenheid ook geselecteerde en geduide functies, dan zal opnieuw bezien moeten worden of het verdienvermogen, zoals tot uitdrukking gebracht in de drie meest betalende van deze andere functies, ten opzichte van de oorspronkelijk, bij die eerdere schatting geldende maatman een relevant verlies aan verdiencapaciteit te zien geeft. Datzelfde geldt als de verzekerde nog in staat is tot het vervullen van één van de drie eerder aan de schatting ten grondslag gelegde functies of nog tot het vervullen van de twee minst betalende van die drie.

Indien de opvatting van verweerder zou worden gevolgd zou dat betekenen -en die situatie doet zich hier voor- dat zich bij een verzekerde gefaseerd een toename van beperkingen kan voordoen, leidend tot een verlies aan verdiencapaciteit van meer dan 15%, zonder dat daardoor een aanspraak op ziekengeld ontstaat en dus ook zonder dat zulks, wanneer de toename van die beperkingen langer dan een jaar heeft geduurd, kan leiden tot een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingevolge de WAO. Die consequentie is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de bedoeling en het systeem van de wet.

Het bovenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiseres op en na 19 juli 1999 niet ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid in de zin van de ZW en derhalve ten onrechte heeft beslist dat eiseres per genoemde datum geen recht op ziekengeld heeft. Het bestreden besluit komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.

De rechtbank acht in het onderhavige geval gronden aanwezig om het daartoe strekkende verzoek van eiseres in te willigen en verweerder met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door eiseres geleden schade, bestaande uit de wettelijke rente.

Voorts acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, bestaande uit de kosten terzake van rechtsbijstand.

5. Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- gelast dat verweerder aan eiseres het namens haar gestorte griffierecht ad f 60,-- vergoedt;

- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten

worden bepaald op f 1420,= , te betalen aan eiseres;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de wettelijke rente met ingang van de eerste dag van de maand, volgend op de maand waarin betaling tengevolge van het bestreden besluit uitbleef, te berekenen over de bruto betaling die verweerder na het verstrijken van ieder betalingstijdvak van ZW-uitkering verschuldigd was met dien verstande, dat het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend wordt verminderd met de bruto bedragen van de reeds ontvangen (andere) uitkering(en) krachtens de Sociale Verzekeringswetten en/of de ABW, te betalen aan eiseres;

- wijst het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan als de rechtspersoon die

voornoemde kosten vergoedt.

Gewezen door mr H.C. Moorman en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2001 in tegenwoordigheid van mw W.J. Nijhuis als griffier.

Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.

afschrift verzonden op