Home

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2004, AR3720, 01/3618 ZW + 01/3619 ZW

Centrale Raad van Beroep, 22-09-2004, AR3720, 01/3618 ZW + 01/3619 ZW

Gegevens

Instantie
Centrale Raad van Beroep
Datum uitspraak
22 september 2004
Datum publicatie
13 oktober 2004
ECLI
ECLI:NL:CRVB:2004:AR3720
Formele relaties
Zaaknummer
01/3618 ZW + 01/3619 ZW

Inhoudsindicatie

Is het Uwv terecht van mening dat in het onderhavige geval naast de functies die aan het berekenen van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag hebben gelegen ook de overige in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies een rol spelen.

Uitspraak

01/3618 ZW en 01/3619 ZW

U I T S P R A A K

in de gedingen tussen:

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv

en

[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN

Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.

Partijen hebben beide op bij (aanvullend) beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle onder dagtekening 23 mei 2001 (reg. nr. AWB 99/7678 ZW) gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.

Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Bij schrijven van 14 juli 2003 heeft het Uwv nog een aantal vragen van de Raad beantwoord.

De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 november 2003, waar het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door

mr. P.G. Koch, werkzaam bij het Uwv. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.J.T. Tilburg, advocaat te Deventer.

Na de behandeling van de gedingen is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten om het onderzoek te heropenen.

Op verzoek van de Raad heeft R.P. Soeters, psychiater te Zwolle, betrokkene onderzocht. Deze heeft op 2 april 2004 rapport uitgebracht, waarop desgevraagd van de zijde van het Uwv is gereageerd door middel van een nader rapport d.d. 10 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts G.P.J. de Kanter. Op dit laatste rapport is van de zijde van betrokkene gereageerd bij schrijven van 23 juli 2004.

De gedingen zijn opnieuw ter zitting behandeld op 11 augustus 2004, waar partijen, met voorafgaande kennisgeving, niet zijn verschenen.

II. MOTIVERING

Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.

Betrokkene, geboren [in] 1955, heeft laatstelijk gewerkt als produktiemedewerkster/inpakster bij een chipsfabriek in [vestigingsplaats].

Op 12 september 1996 is zij uitgevallen wegens been- en handklachten.

Per einde wachttijd, te weten 11 september 1997, heeft een beoordeling in het kader van de Algemene Arbeidsonge- schiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden. Daarbij is betrokkene na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ongeschikt geacht voor haar werk van produktiemede- werkster/inpakster doch geschikt geacht voor onder meer de functies van inpak operator, stikster/naaister en modinette divers. Op grond van deze functies is berekend dat er slechts sprake was van een verlies aan verdiencapaciteit van 12,7% en aan haar is dan ook geen AAW/WAO-uitkering toegekend. In plaats daarvan is haar een uitkering ingevolge de Werkloos- heidswet toegekend. Vanuit deze situatie heeft betrokkene zich een aantal malen ziek gemeld, laatstelijk op 12 februari 1999. Bij besluit van 13 juli 1999 heeft het Uwv betrokkene meegedeeld dat zij op en na 19 juli 1999 niet (meer) wegens ziekte of gebrek ongeschikt was tot het verrichten van haar arbeid en dat zij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld.

In bezwaar is namens betrokkene naar voren gebracht dat zij vanwege pijnklachten en overspannenheid in combinatie met suikerziekte niet in staat is om de voormelde functies uit te oefenen. Voorts heeft zij het Uwv verzocht om informatie op te vragen bij de behandelende sector, waaronder haar huisarts.

De bezwaarverzekeringsarts H.M.M. van Hardenberg is in zijn rapport van 16 augustus 1999, nadat hij betrokkene had onderzocht en telefonisch overleg met haar huisarts had gehad, tot de conclusie gekomen dat er bij haar sinds de WAO-schatting geen sprake is van een toename van beperkingen. Nadat de bezwaararbeidskundige W. Kamerlingde Wit te kennen had gegeven dat de drie destijds aan de WAO-schatting ten grondslag gelegde functies nog steeds actueel en geschikt waren voor betrokkene, heeft het Uwv bij besluit van 19 augustus 1999 het bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd en het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard.

In beroep is namens betrokkene naar voren gebracht dat zij, naast de voormelde klachten, ook maag- en rugklachten heeft gekregen en dat er sinds de WAO-schatting wel sprake is van een toename van haar beperkingen, met name ten aanzien van het zitten, staan en lopen, alsmede op psychisch gebied. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een brief

d.d. 14 oktober 1998 van haar huisarts aan Riagg IJsselland overgelegd, een verklaring van haar huisarts van 29 september 1999, een verklaring d.d. 19 november 1999 van de behandelend psychologe T. Duman-Bilir van Stichting Adhesie GGZ Midden-Overijssel, alsmede een rapport d.d. 4 juli 2000 van J.M. van den Hatert, huisarts te Nijmegen, die betrokkene op

23 juni 2000 had onderzocht. Deze laatste heeft in zijn rapport gesteld dat betrokkene als gevolg van haar fysieke klachten meer beperkingen heeft ten aanzien van de aspecten zitten, tillen, dragen, buigen of torderen, gebogen werken, knielen, kruipen en hurken. Tevens is hij de mening toegedaan dat uit haar psychische klachten beperkingen voortvloeien.

Op 20 september 2000 heeft de bezwaarverzekeringsarts W.G.F. Geerlings rapport uitgebracht, waarin hij tot de conclusie is gekomen dat betrokkene als gevolg van haar psychische klachten ook beperkingen heeft met betrekking tot de aspecten tijdsdruk, verantwoordelijkheid en conflicthantering. Tevens heeft hij meer beperkingen aangenomen met betrekking tot het aspect zitten.

Vanwege deze toename van beperkingen is de bezwaararbeidskundige M.J.W.M. Willemse in zijn rapport van 4 oktober 2000 tot de conclusie gekomen dat de voormelde functies van naaister/stikster en modinette divers niet meer geschikt zijn voor betrokkene. De functie van inpak operator, alsmede de destijds bij de WAO-schatting eveneens geduide functies van medewerker pluimveeslachterij en assembleerder auto-onderdelen heeft hij echter nog wel geschikt geacht. Na overleg met de bezwaarverzekeringsarts in verband met een ogenschijnlijke overschrijding van de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid in de functie van inrichtingassistente, is deze functie eveneens nog geschikt geacht. In zijn rapport is hij dan ook tot de conclusie gekomen dat betrokkene nog geschikt is voor vier van de destijds bij de WAO-beoordeling geduide functies, te weten inpak operator, medewerker pluimveeslachterij, assembleerder auto-onderdelen en inrichtingsassistente.

Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij schrijven van 24 oktober 2000 de rechtbank kenbaar gemaakt dat het eerder ingenomen standpunt, dat betrokkene op en na 19 juli 1999 wederom geschikt is voor haar arbeid, gehandhaafd blijft.

De rechtbank was van oordeel dat in het onderhavige geval als zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de Ziektewet dient te worden verstaan de drie functies die destijds bij de WAO-schatting in 1997 aan de basis hebben gestaan van het vaststellen van het resterende verdienvermogen. De geschiktheid voor deze drie functies is voorwerp voor de verzekering ingevolge de Ziektewet (ZW) en aangezien betrokkene door het Uwv nog slechts geschikt is geacht voor één van deze functies, - te weten inpak operator - heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte niet kan worden gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en bepalingen gegeven omtrent proceskosten en griffierecht.

In hoger beroep heeft het Uwv onder meer te kennen gegeven zich niet met het standpunt van de rechtbank te kunnen verenigen. Onder zijn arbeid in de zin van artikel 19 van de ZW dient naar de mening van het Uwv in het onderhavige geval niet slechts te worden te verstaan de functies die aan het berekenen van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag hebben gelegen maar ook de overige in het kader van de WAO-beoordeling geduide functies.

Betrokkene heeft hoger beroep ingesteld teneinde alsnog in aanmerking te komen voor een vergoeding van de kosten van het voormelde rapport van Hatert en de voormelde verklaring van Dumar-Bilar.

De Raad overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.

Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op arbeidsongeschiktheidsverzekering. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, behoeft dit naar het oordeel van de Raad niet een functie te zijn die destijds in het kader van de WAO-beoordeling aan het berekenen van de resterende verdiencapaciteit ten grondslag heeft gelegen.

In hoger beroep heeft gedaagde te kennen gegeven dat de functie van assembleerder-auto onderdelen bij nader inzien vanwege een overschrijding ten aanzien van het aspect handen vingervaardigheid niet geschikt is voor betrokkene. Dit betekent dat de Raad thans voor de beantwoording van de vraag staat of betrokkene op en na 19 juli 1999 geschikt kan worden geacht voor één van de functies van inpak operator, medewerker pluimveeslachterij en inrichtingsassistente.

De Raad heeft geen reden gevonden om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen met betrekking tot de fysieke klachten van betrokkene en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Daarbij heeft de Raad in overweging genomen dat de bezwaarverzekeringsartsen bij de totstandkoming van hun rapporten de beschikking hadden over informatie uit de behandelende sector.

Voorts heeft de Raad in overweging genomen dat het Uwv, mede naar aanleiding van het rapport van Van den Hatert, meer beperkingen voor betrokkene heeft aangenomen met betrekking tot het aspect zitten en dat dit er uiteindelijk toe heeft geleid dat betrokkene niet meer geschikt werd geacht voor de functies van naaister/stikster meubelbekleding en modinette divers. Voor meer beperkingen dan destijds bij de WAO-beoordeling is aangenomen heeft het Uwv op grond van de medische gegevens, anders dan Van den Hatert, geen aanleiding gevonden en dit standpunt kan de Raad niet voor onjuist houden. Aangezien het Uwv voorts in voldoende mate heeft aangetoond dat de ogenschijnlijke overschrijdingen ten aanzien van het aspect reiken in de functie van inrichtingassistente en ten aanzien van de aspecten tillen, duwen of trekken in de functie van medewerker pluimveeslachterij geoorloofd zijn, is de Raad van oordeel dat de uit fysieke klachten voortvloeiende beperkingen voor betrokkene geen belemmering vormen om de thans nog in geding zijnde functies uit te oefenen.

Met betrekking tot de psychische klachten overweegt de Raad dat het rapport van Van den Hatert voor het Uwv eveneens aanleiding is geweest beperkingen aan te nemen ten aanzien de aspecten tijdsdruk, verantwoordelijkheid en conflicthantering.

Voorts heeft op verzoek van de Raad met betrekking tot deze klachten de psychiater Soeters op 2 april 2004 rapport uitgebracht. De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die betrokkene heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in deze gedingen voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan op precieze wijze verslag heeft gedaan.

Naar het oordeel van de Raad is hij tot een goed gemotiveerde beoordeling van de beperkingen van betrokkene gekomen. De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen reden om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.

In dit rapport heeft deze psychiater zich kunnen verenigen met de door gedaagde vastgestelde, uit de psychische klachten van betrokkene voortvloeiende beperkingen met dien verstande dat hij tevens een beperking aanwezig heeft geacht met betrekking tot het aspect dwingend tempo. Voor een medische urenbeperking heeft hij, anders dan van de zijde van betrokkene is betoogd, geen aanleiding gevonden. Nu, gelet op de verwoordingen functiebelasting van de thans nog in geding zijnde functies, de functie van medewerker pluimveeslachterij slechts een overschrijding ten aanzien van het aspect dwingend tempo kent, betekent dit naar het oordeel van de Raad, mede gelet op hetgeen de Raad hiervoor heeft overwogen met betrekking tot de fysieke klachten, dat appellante in ieder geval geschikt kan worden geacht voor de functies van inpak operator en inrichtingsassistente.

Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat betrokkene met ingang van 19 juli 1999 geen recht meer heeft op ziekengeld en dat de aangevallen uitspraak in rechte geen stand kan houden. Dit betekent tevens dat het hoger beroep van betrokkene niet kan slagen.

De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Beslist moet worden als volgt.

III. BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,

Recht doende:

Vernietigt de aangevallen uitspraak;

Verklaart het inleidend beroep ongegrond.

Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W.P. van der Hoeven als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004.

(get.) Ch. van Voorst.

(get.) J.W.P. van der Hoeven.