Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5433, BRE 18_8302

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5433, BRE 18_8302

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 december 2019
Datum publicatie
24 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5433
Zaaknummer
BRE 18_8302

Inhoudsindicatie

Beroep tegen terugvordering na intrekking uitkering Participatiewet.

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 18/8302 PW

gemachtigde: mr. R. El Bellaj,

en

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 8 november 2018 (bestreden besluit) van het college over de terugvordering van uitkering op grond van de Participatiewet.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 24 oktober 2019. Daarbij waren aanwezig eiseres, haar gemachtigde en haar dochter [naam dochter], die ook als tolk optrad, en voor het college [gemachtigde college]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.

In een besluit van 1 december 2017 (intrekkingsbesluit) heeft het college de uitkering van eiseres ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet. Aan de intrekking is schending van de inlichtingenplicht ten grondslag gelegd. In een besluit van 1 maart 2018 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 december 2017 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een uitspraak van 13 mei 2019, met zaaknummer BRE 18/2289 PW, het beroep tegen het besluit van 1 maart 2018 ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep in een uitspraak van 8 oktober 2019 met zaaknummer 19/2963 PW niet-ontvankelijk verklaard.

Volgens het college is als gevolg van het intrekkingsbesluit over de periode van 1 september 2013 tot en met 2 november 2017 te veel uitkering betaald, namelijk € 66.629,61. In een besluit van 29 augustus 2018 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de te veel betaalde uitkering teruggevorderd. Eiseres haar bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet, en spreekt ook over in de gemeente Tilburg gevoerd beleid.

2. In artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet is bepaald dat het college de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van, onder meer, de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet. Die verplichting is de inlichtingenplicht.

In artikel 58, achtste lid, is bepaald dat het college kan besluiten van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

3. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard niet te weten waar en wanneer het gemeentelijk beleid, waarop het bestreden besluit mede is gebaseerd, gepubliceerd is. Volgens het college vindt het bestreden besluit voldoende grondslag in de wet.

De rechtbank overweegt dat het veronderstelde, in het bestreden besluit beschreven gemeentelijk beleid niet afwijkt van artikel 58 van de Participatiewet. Die wetsbepaling is (als enige) genoemd in het wettelijk kader dat bij het bestreden besluit is opgenomen. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom toetsen aan artikel 58 van de Participatiewet.

4. Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het college ten onrechte stelt dat eiseres kan worden aangerekend dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden. Zij heeft er op gewezen dat er nog een beroepsprocedure loopt tegen de intrekking van het recht op bijstand en verwezen naar wat in het kader van die procedure is aangevoerd.

De rechtbank overweegt dat zij in haar uitspraak van 13 mei 2019 heeft geoordeeld dat eiseres de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van verrichte arbeid. De intrekking van het recht op uitkering heeft in hoger beroep stand gehouden.

Dat betekent dat de schending van de inlichtingenplicht, en de vraag of die schending eiseres kan worden aangerekend, in deze procedure niet ter discussie staat. Artikel 58, eerste lid, van de Participatiewet biedt voldoende grondslag voor een besluit als het onderhavige.

5. Eiseres heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte zegt niet gehouden te zijn om de terugvordering af te stemmen op de persoonlijke situatie van eiseres. Volgens haar leidt de terugvordering tot onaanvaardbare financiële en/of sociale consequenties. Zij is op straat komen te staan en zij kan door deze procedure haar rekeningen niet meer betalen. Zij heeft schulden. De gezondheid van eiseres gaat achteruit doordat zij bijna een jaar zonder inkomen heeft gezeten door het intrekkingsbesluit. Zij is depressief en ontredderd.

De rechtbank stelt voorop dat, sinds 1 januari 2013, op het college een verplichting tot terugvordering van ten onrechte verleende bijstand rust, wanneer de bijstand ten onrechte is verleend als gevolg van schending van de inlichtingenplicht.

Zoals onder 2. is overwogen kan het college besluiten van terugvordering af te zien wanneer daarvoor dringende redenen zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in redelijkheid kunnen besluiten om van die bevoegdheid geen gebruik te maken. Ter zitting is gebleken dat de stelling van eiseres dat zij op straat is komen te staan niet op waarheid berust. Voorts is ter zitting gebleken dat eiseres sinds 6 september 2018 weer een Participatiewetuitkering heeft, en dat zij door haar kinderen wordt ondersteund.

Ook naar het oordeel van de rechtbank is van dringende redenen niet gebleken.

6. Eiseres heeft, ten slotte, aangevoerd dat door de terugvordering het recht van eiseres en haar minderjarig kind op een behoorlijke levensstandaard wordt geschonden. Er is strijd met bepalingen in het Internationaal verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele Rechten (IVESCR) en het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).

De rechtbank stelt vast dat op grond van vaste rechtspraak, zoals de uitspraak van de CRvB van 23 januari 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:230) de verdragsbepalingen uit het IVESCR eiseres geen rechtstreekse bescherming bieden, omdat het niet eenieder verbindende bepalingen in de zin van artikel 94 van de Grondwet bevat. Ditzelfde geldt voor het IVRK, zoals blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2321. Niet is gebleken dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 3 van het IVRK. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de eerste verantwoordelijkheid voor de zorg van een kind bij de ouder(s) ligt. Het beroep van eiseres op deze verdragsbepalingen treft dus geen doel.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E.M. Marsé, rechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 december 2019.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Als u het niet eens bent met deze uitspraak