Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:704, AWB-14_892 14_888
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-01-2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:704, AWB-14_892 14_888
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 januari 2015
- Datum publicatie
- 2 maart 2015
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2015:704
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:CRVB:2016:11, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB-14_892 14_888
Inhoudsindicatie
Intrekken en terugvorderen bijstand. Geen woonplaats in gemeente. Schenden van inlichtingenplicht, ondanks toestemming voor vakantie. Boetebesluit tot 1 juli 2014 niet van toepassing op WWB.
Uitspraak
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 14/892 WWB en BRE 14/888 WWB
gemachtigde: [naam gemachtigde],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Drimmelen (het college), verweerder.
Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit I) van het college over het beëindigen, intrekken en terugvorderen van een aan haar toegekende bijstandsuitkering en het terugvorderen van aan haar verstrekte voorschotten in afwachting van een geldlening. Dit beroep is bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer
BRE 14/892 WWB.
Daarnaast heeft eiseres beroep ingesteld tegen het besluit van 7 januari 2014 (bestreden besluit II) van het college over het opleggen van een boete vanwege het schenden van de informatieplicht. Dit beroep is bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer
BRE 14/888 WWB.
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld tijdens het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer dat heeft plaatsgevonden in Breda op 8 juli 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1] en [naam vertegenwoordiger2].
Op 23 september 2014 is het onderzoek heropend en zijn de zaken verwezen naar de meervoudige kamer. Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785. Eiseres en het college hebben schriftelijk gereageerd en toestemming gegeven om uitspraak te doen zonder dat een nadere zitting plaatsvindt. Daarna is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling tijdens de zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontving met ingang van 16 januari 2013 een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 20%. Eiseres heeft het college opgegeven te wonen op het adres [adres1] (gemeente Drimmelen). Bij besluit van 11 maart 2013 heeft het college de bijstandsuitkering ingetrokken over de periode 16 januari 2013 tot 4 maart 2013. Tegen dat besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Op 7 april 2013 is eiseres bevallen van een zoon. Op 17 april 2013 heeft eiseres zelf aan het college verzocht om de uitkering per 1 mei 2013 te beëindigen, waarna het college de uitkering per 1 mei 2013 heeft geblokkeerd. Vanaf die datum staat eiseres ingeschreven aan de [adres2] (gemeente Gilze en Rijen).
Bij besluit van 3 juni 2013 (primair besluit I) heeft het college de bijstandsuitkering van eiseres beëindigd per 3 juni 2013, de uitkering ingetrokken per 4 maart 2013 en besloten tot terugvordering van een bedrag van € 1.673,12 netto wegens verstrekte bijstand en een bedrag van € 2.520,00 netto wegens een verstrekt voorschot in afwachting van een geldlening bij de Kredietbank. De reden voor dit besluit is dat eiseres volgens het college niet woonachtig was in de gemeente Drimmelen en zij de inlichtingenplicht heeft geschonden.
Bij besluit van 6 augustus 2013 (primair besluit II) heeft het college aan eiseres een boete opgelegd van € 1.673,12 wegens schending van de inlichtingenplicht. De boete is gelijk aan het benadelingsbedrag omdat er geen bijzondere omstandigheden of dringende redenen zijn om niet de volledige boete op te leggen.
Tegen beide primaire besluiten heeft eiseres tijdig bezwaar gemaakt.
Er heeft een hoorzitting plaatsgevonden op 18 september 2013.
Bij bestreden besluit I heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de beëindiging, intrekking en terugvordering ongegrond verklaard en geoordeeld dat eiseres in de periode in geding niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het door haar opgegeven adres.
Bij bestreden besluit II heeft het college het bezwaar van eiseres tegen de opgelegde boete ongegrond verklaard en geoordeeld dat eiseres de informatieplicht heeft geschonden waardoor ten onrechte bijstand is verstrekt terwijl diverse malen mondeling en schriftelijk met haar over de inlichtingenplicht is gesproken.
2. Eiseres voert in beroep tegen bestreden besluit I, samengevat, aan dat zij in de woning in [plaats1] woonde en geld aan de woning heeft uitgegeven, maar weinig thuis was door ziekte, een gevoel van onveiligheid en een moeizame zwangerschap. Daarnaast voert zij aan dat zij zwaar wordt benadeeld door het besluit en geen normale start in Nederland kan maken terwijl zij net is erkend als vluchteling.
Tegen bestreden besluit II voert eiseres in beroep, samengevat, aan dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden. Daarnaast is zij niet in staat een boete te betalen en wijst zij er op dat ook al sprake is van terugvordering van de verleende bijstand. Als terecht een boete is opgelegd, had deze gematigd moeten worden tot nihil.
3. In artikel 40, eerste lid, van de WWB is bepaald dat recht op bijstand bestaat jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat gold tot 1 juli 2013, is, bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand kan herzien of intrekken als het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
In artikel 58, eerste lid, van de WWB, zoals dat geldt vanaf 1 januari 2013, is bepaald dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend, de kosten van bijstand terugvordert voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid.
In artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de WWB is bepaald dat het college de kosten van bijstand kan terugvorderen als de bijstand ingevolge artikel 52 bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat.
In het achtste lid is bepaald dat het college kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
Op grond van artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt een bestuurlijke boete slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.
Op grond van artikel 5:46, eerste lid, van de Awb bepaalt de wet de bestuurlijke boete die wegens een bepaalde overtreding ten hoogste kan worden opgelegd.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, het bestuursorgaan de bestuurlijke boete afstemt op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
In artikel 18a, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college een bestuurlijke boete oplegt van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van, voor zover hier relevant, de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
Artikel 18a, tweede lid, van de WWB definieert dat in dit artikel onder benadelingsbedrag wordt verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat het college:
a. de bestuurlijke boete kan verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. kan afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
ten aanzien van de beëindiging en de intrekking
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of het college op goede gronden heeft kunnen beslissen tot het beëindigen en intrekken van de bijstandsuitkering.
De rechtbank stelt vast dat het college de intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier de periode van 4 maart 2013 tot en met 3 juni 2013 beoordeeld moet worden.
Omdat het besluit tot beëindiging en intrekking van een bijstandsuitkering een belastend besluit is, ligt het op de weg van het college om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Op het college rust de last te bewijzen dat eiseres in de periode waarover de rechtbank moet beslissen, niet haar woonplaats had in de gemeente Drimmelen.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB moet worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Het college heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer een beroep gedaan op een rapport van de Directie Dienstverlening, afdeling Toezicht en handhaving, team Fraude en samenleving van de gemeente Breda van 7 mei 2013. In dat rapport is weergegeven dat in de periode van 8 tot en met 20 maart 2013 22 waarnemingen hebben plaatsgevonden op het adres [adres1] en dat is vastgesteld dat eiseres niet haar hoofdverblijf had op dat adres. Ook is in het rapport een getuigenverklaring van een buurtbewoonster opgenomen. Op 16 april 2013 heeft zij als volgt verklaard: “(…) Op 16 januari 2013 kwam een buitenlands echtpaar op het adres [adres1] wonen. Ik zag dat de vrouw toen hoogzwanger was. Ik zag verder dat dit echtpaar slechts twee dagen op het adres [adres1] heeft gewoond. Ik zag dit echtpaar af en toe heel even op het adres [adres1]. Zij waren altijd samen en slechts een kort moment binnen. Als u mij vraagt of het adres [adres1] vanaf 16 januari 2013 was bewoond is mijn antwoord nee. Na 24 maart 2013 heb ik dit echtpaar niet meer gezien.” Als onderbouwend bewijs doet het college daarnaast nog een beroep op een huisbezoek op 21 februari 2013 en een gesprek en huisbezoek van 26 februari 2013. Ten slotte heeft het college een verklaring van 11 april 2013 van de verloskundige van eiseres in de procedure gebracht waaruit blijkt dat eiseres na de bevalling op 7 april 2013 naar haar partner in [woonplaats] is gegaan en daar enkele weken zou blijven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college voorshands aan de op het college rustende bewijslast voldaan dat eiseres niet haar woonplaats had in de gemeente Drimmelen. Uit het niet door eiseres aangevallen besluit van 11 maart 2013 van het college volgt daarbij dat eiseres vóór 4 maart 2013 niet in de woning woonde. Op 4 maart 2013 heeft een huisbezoek plaatsgevonden, op grond waarvan het college erop heeft vertrouwd dat eiseres de intentie had om in de woning te gaan wonen. Er werd onder andere vers fruit in de koelkast aangetroffen. Tijdens de waarnemingen in de daarop volgende periode van 8 tot en met 20 maart 2013 is geconstateerd dat er slechts twee maal iemand in de woning kan zijn geweest doordat een tussen de voordeur en de deurstijl aangebrachte tandenstoker niet meer aanwezig was. Het college heeft daarmee aannemelijk gemaakt dat eiseres ook vanaf
4 maart 2013 niet feitelijk in de woning woonde.
Het was vervolgens aan eiseres om feiten en omstandigheden naar voren te brengen die doen twijfelen aan de juistheid van deze gegevens. Die feiten en omstandigheden zijn de rechtbank niet gebleken. Ter zitting heeft eiseres juist verklaard dat zij in de periode in geding voornamelijk bij een vriendin in [plaats2] verbleef die voor haar zorgde. Daarbij heeft eiseres verklaard dat zij, vanwege haar zwangerschap en epileptische aanvallen, bang was dat zij zou vallen en daarom bang was om alleen te zijn.
Gezien het voorgaande heeft het college op goede gronden vastgesteld dat eiseres vanaf 4 maart 2013 niet woonde op het door haar opgegeven adres in [plaats1]. Het college heeft daarom terecht geoordeeld dat eiseres op grond van artikel 40 van de WWB geen aanspraak had op bijstand van de gemeente Drimmelen.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat eiseres niet heeft gemeld dat zij niet op het door haar aangegeven adres woonde. Dit betekent dat eiseres de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geschonden. Eiseres heeft nog aangevoerd dat zij toestemming had van het college om van 20 maart tot en met
16 april 2013 afwezig te zijn wegens vakantie en dat haar daarom niet kan worden verweten dat zij toen niet in de woning was. Het college heeft hiertegen aangevoerd dat op het moment dat de vakantie werd aangevraagd en toegestaan het college nog in de veronderstelling verkeerde dat eiseres daadwerkelijk in de woning in [plaats1] woonde.
Dat eiseres toestemming kreeg om wegens vakantie tijdelijk niet in de woning in [plaats1] aanwezig te zijn, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat geen sprake is van het schenden van de inlichtingenplicht. Eiseres woonde op dat moment immers al niet op het door haar opgegeven adres, zodat ook voor die periode geldt dat zij haar inlichtingenplicht heeft geschonden. Tijdens de zitting heeft eiseres verklaard dat de aanleiding voor het vragen van vakantie was dat zij niet in de woning in [plaats1] wilde zijn. Dat het college, in de veronderstelling dat eiseres op dat moment wel in [plaats1] woonde, toen de suggestie heeft gedaan om vakantie aan te vragen, betekent niet dat eiseres daadwerkelijk in [plaats1] woonde. Die veronderstelling van het college was, tot de ontvangst van het rapport van
7 mei 2013 van het team Fraude en samenleving, gerechtvaardigd, maar bleek daarna onjuist te zijn.
Het voorgaande betekent dat het college naar het oordeel van de rechtbank de bevoegdheid had om de bijstandsuitkering te beëindigen en deze in te trekken over de periode 4 maart tot en met 3 juni 2013. In wat eiseres heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
ten aanzien van de terugvordering
5. Nu geen andere beroepsgronden zijn ingediend tegen de terugvordering dan de hiervoor besproken grond dat geen sprake zou zijn van schending van de inlichtingenplicht, moet de rechtbank ervan uitgaan dat als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht de bijstandsuitkering over de periode in geschil ten onrechte is ontvangen. Daarmee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, zodat het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de WWB gehouden was de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Op grond van artikel 58, achtste lid, van de WWB, zoals deze bepaling sinds 1 januari 2013 luidt, kan, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het college besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. In wat eiseres over haar persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Dat geldt ook voor het bedrag van € 2.520,00 dat het college als voorschot op bijzondere bijstand aan eiseres heeft uitbetaald.
6. Het beroep tegen bestreden besluit I over de beëindiging, intrekking en terugvordering van de bijstandsuitkering zal ongegrond worden verklaard.
ten aanzien van de boete
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB moet in het kader van het opleggen van een bestuurlijke boete de schending van de inlichtingenplicht in volle omvang worden beoordeeld. Behalve dat sprake moet zijn van een verwijtbare overtreding van de inlichtingenplicht, is ook vereist dat eiseres daarvan een subjectief verwijt kan worden gemaakt.
Zoals onder 4.3. tot en met 4.5. is geoordeeld, woonde eiseres (ook) vanaf 4 maart 2013 niet in de woning in [plaats1]. Dit betekent dat zij de inlichtingenplicht ten aanzien van die woonplaats vanaf 4 maart 2013 heeft geschonden. Daarbij komt dat eiseres had horen te weten dat voor het behouden van haar uitkering vereist was dat zij daadwerkelijk in de woning woonde. Het college heeft dat ook verschillende keren met haar besproken, bijvoorbeeld op 21 en 26 februari 2013. Vervolgens had eiseres het onverwijld aan het college moeten melden zodra zij niet (meer) in de door haar opgegeven woning woonde. Omdat hierover meermaals met eiseres is gesproken, mede met behulp van een tolk, is de overtreding van de inlichtingenplicht ook subjectief verwijtbaar aan eiseres.
Vanwege deze schending van de inlichtingenplicht is het college verplicht, met inachtneming van het per 1 januari 2013 in werking getreden artikel 18a van de WWB, om aan eiseres een bestuurlijke boete op te leggen.
Wat betreft de vraag of het college terecht een boete ter hoogte van het benadelingsbedrag heeft opgelegd, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 26 augustus 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3785, dat het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit) in deze zaak niet van toepassing is. Het Boetebesluit is namelijk pas per 1 juli 2014 van toepassing op de WWB, terwijl de boete is opgelegd bij besluit van 6 augustus 2013. De grondslag voor de hoogte van de bestuurlijke boete dient daarom te worden gebaseerd op artikel 18a, eerste lid, van de WWB, waarin de boete wordt gemaximeerd tot het benadelingsbedrag.
Bij het beoordelen van de evenredigheid van de opgelegde boete overweegt de rechtbank dat gelet op artikel 18a, eerste lid, van de WWB de wetgever bij het maximeren van de boete in zoverre de afweging heeft gemaakt dat een boete van maximaal het benadelingsbedrag binnen de evenredigheidsgrenzen blijft. Wel moet het bestuursorgaan volgens vaste rechtspraak (zie onder meer CRvB 24 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3754) de hoogte van de boete afstemmen op de ernst van de overtreding en de mate waarin de overtreding aan eiseres kan worden verweten. Ook moet het bestuursorgaan zo nodig rekening houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan en de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging. De rechter toetst zonder terughoudendheid of het besluit van het bestuursorgaan tot oplegging van de boete voldoet aan deze eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie in de zin van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Wat betreft de omstandigheden ten tijde van de boeteoplegging geldt, volgens de uitspraak van de Hoge Raad van 28 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:685) dat de rechtbank alleen bij een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt over het ontbreken van draagkracht gehouden is om haar uitspraak op dat punt van een nadere motivering te voorzien.
De rechtbank overweegt dat artikel 18a van de WWB per 1 januari 2013 in werking is getreden met de wet van 4 oktober 2012, welke wet verkort wordt aangeduid als de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Uit paragraaf 2.1.5. van de memorie van toelichting bij deze wet (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 207, nr. 3) blijkt dat van verminderde verwijtbaarheid bijvoorbeeld sprake kan zijn als de betrokkene in onvoorziene en ongewenste omstandigheden verkeert die niet tot het normale levenspatroon horen of bij omstandigheden van sociale, psychische of medische aard waardoor de overtreding betrokkene niet volledig is aan te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank kan in deze zaak, ondanks het feit dat het Boetebesluit niet van toepassing is, voor de bedoeling van de wetgever bij artikel 18a, eerste lid, van de WWB vervolgens worden aangesloten bij artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a van het Boetebesluit. In de hiervoor aangehaalde paragraaf uit de memorie van toelichting is namelijk vermeld dat in het Boetebesluit criteria voor verminderde verwijtbaarheid zullen worden opgenomen. Artikel 2a, tweede lid, aanhef en onder a van het Boetebesluit bepaalt dat sprake is van verminderde verwijtbaarheid als de omstandigheden betrokkene weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brengen om aan de inlichtingenplicht te voldoen, maar emotioneel zo ontwrichtend zijn dat de betrokkene niet volledig valt toe te rekenen dat de inlichtingen niet tijdig of volledig zijn verstrekt. Zulke omstandigheden zijn naar het oordeel van de rechtbank aan de orde gelet op de vergevorderde zwangerschap van eiseres en epilepsie. Eiseres heeft in de gronden van haar bezwaar, de gronden van haar beroep en tijdens de zitting ook nog toegelicht dat zij te kampen had met angsten om alleen thuis te zijn. In de combinatie van deze omstandigheden ziet de rechtbank reden om uit te gaan van verminderde verwijtbaarheid bij eiseres ten aanzien van de schending van de inlichtingenplicht. Naar het oordeel van de rechtbank is met de opgelegde boete ter hoogte van het benadelingsbedrag daarom geen sprake van een evenredige sanctie, zodat het college dat boetebedrag niet had mogen opleggen. Van dringende redenen op grond waarvan het college in het geheel van het opleggen van een boete had moeten afzien is de rechtbank overigens niet gebleken.
Op grond van artikel 8:72a van de Awb neemt de bestuursrechter, indien hij een beschikking tot het opleggen van een bestuurlijke boete vernietigt, een beslissing over het opleggen van de boete en bepaalt hij dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde beschikking.
De rechtbank acht gezien wat hiervoor is overwogen een boete van 50% van het benadelingsbedrag evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. De rechtbank zal de boete daarom vaststellen op € 836,56.
8. Het beroep tegen bestreden besluit II over de boete zal gegrond worden verklaard en de rechtbank zal bestreden besluit II vernietigen en primair besluit II herroepen voor zover het ziet op de hoogte van de boete. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de boete wordt vastgesteld op € 836,56 en dat wordt bepaald dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde deel van bestreden besluit II.
ten aanzien van de proceskosten
9. Het beroep in de zaak met zaaknummer BRE 14/892 WWB zal ongegrond worden verklaard. Voor een vergoeding van de proceskosten bestaat geen aanleiding.
10. Het beroep in de zaak met zaaknummer BRE 14/888 WWB zal gegrond worden verklaard. Het college moet daarom het griffierecht aan eiseres vergoeden. De rechtbank zal het college daarnaast veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.948,00 voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,00 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
in de zaak met zaaknummer BRE 14/892 WWB (beëindiging, intrekking en terugvordering):
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak met zaaknummer BRE 14/888 WWB (boete):
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt bestreden besluit II voor zover dat ziet op de hoogte van de boete;
- -
-
herroept het primaire besluit II voor zover dat ziet op de hoogte van de boete en legt eiseres een boete op van € 836,56;
- -
-
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van bestreden besluit II;
- -
-
draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,00 aan eiseres te vergoeden;
- -
-
veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.948,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.H. Hamburger, voorzitter, en mrs. W. Toekoen en E.S.M. van Bergen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 januari 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: