Home

Rechtbank Utrecht, 06-04-2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:586 BM0846, SBR 10/867 WMO

Rechtbank Utrecht, 06-04-2010, ECLI:NL:RBUTR:2010:586 BM0846, SBR 10/867 WMO

Inhoudsindicatie

Opvang, uitgeprocedeerde asielzoekster, ECSR,

Wetsartikelen: art. 8 WMO, ESH, art. 8 EVRM, IVRK

Samenvatting:

Verzoekster is in november 2006 Nederland binnengekomen en heeft hier asiel aangevraagd. Haar dochtertje is geboren in 2006. Verzoekster is inmiddels in de asielprocedure uitgeprocedeerd. Opvang, geboden door het COA, is beëindigd. Verweerder heeft verzoeksters aanvraag om opvang op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) afgewezen, nu op grond van artikel 8, eerste lid, van de WMO, de voorzieningen zijn bedoeld voor diegenen die op grond van artikel 8, onderdeel a tot en met l, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) rechtmatig in Nederland verblijven. Verzoekster en haar dochtertje voldoen hier niet aan.

Verzoekster beroept zich op de beschermende werking van het Herziene Europees Sociaal Handvest (ESH). Daartoe is gewezen op een recente uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009, gepubliceerd op 28 februari 2010. Verzoekster heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat opvang van moeder en kind, als voorwaarde om enig privéleven te kunnen hebben, valt onder artikel 8 van het EVRM, in verbinding van het ESH, artikel 12 van het Vrouwenrechtenverdrag en de artikelen 9 en 24 van het IVRK. Als bijzondere omstandigheid is nog gesteld dat verzoeksters dochter astmatisch is en epilepsie heeft.

De voorzieningenrechter is van oordeel dat de afwezigheid van volkenrechtelijke binding van uitspraken van het ECSR, zoals gesteld door verweerder, niet betekent dat uitspraken van het ECSR niet van betekenis zijn bij de beoordeling van de toepassing van nationaal recht, mede bezien in het licht van internationaal recht. De uitspraak van het ECSR moet worden gekenmerkt als een gezaghebbende uitspraak, inhoudende de interpretatie van een algemeen geformuleerde verdragsbepaling. Nu het ESCR door Nederland is geratificeerd zal bij de rechtmatigheid van een overheidsbesluit met een dergelijke gezaghebbende uitspraak moeten worden rekening gehouden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op artikel 8 van het EVRM, in verbinding met de artikelen 17 en 31 van het ESH, het IVRK en het Vrouwenrechtenverdrag en in aanmerking genomen de uitspraak van het ECSR van 20 oktober 2009, noodopvang van moeder en kind, bestaande uit onderdak, voedsel, noodhulp en kleding, cruciaal is bij het behouden en bevorderen van de menselijke waardigheid in de onderhavige situatie. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt daaraan niet afgedaan door de interpretatie van artikel 8 van het EVRM in de uitspraken van de CRvB van 22 december 2008. De CRvB stelt ook in die uitspraken voorop dat het EHRM als “very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. De CRvB overweegt dat kinderen en andere kwetsbare groepen in het bijzonder recht hebben op bescherming.

In onderhavige situatie gaat het om dakloosheid van een zeer jong kind met ook gezondheidsklachten. In het licht van de uitspraak van het ECSR van 20 oktober 2009 moet worden aangenomen dat het in een dergelijke situatie wel gaat om ernstige bedreiging van het privé- en gezinsleven, die een normale ontwikkeling van het kind in de weg staat. Bovendien gaat het om tijdelijke noodopvang. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder aan verzoekster en haar minderjarige kind met ingang van 6 april 2010 tot zes weken na de beslissing op ebzwaar tijdelijke opvang biedt op grond van de WMO.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

zaaknummer: SBR 10/867 WMO

uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening van

Mevrouw [verzoekster], verzoekster, mede namens haar minderjarige dochtertje [minderjarige],

gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem

over een besluit van

College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder,

gemachtigde: mr. W. van Beveren

Inleiding

1.1 Bij besluit van 8 maart 2010 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om opvang op basis van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (hierna: WMO) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt bij verweerder. Verzoekster heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat voor de duur van de bezwaarprocedure aan verzoekster en haar dochter (nood)opvang wordt geboden.

1.2 Het verzoek is behandeld ter zitting van 29 maart 2010. Ter zitting heeft mr. E.C. Cerezo, kantoorgenoot van verzoeksters gemachtigde, verzoeksters standpunt toegelicht. Verweerder heeft ter zitting bij monde van haar gemachtigde haar standpunt toegelicht.

Overwegingen

2.1 Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.

2.2 Verzoekster is in november 2006 in Nederland gekomen en heeft hier asiel aangevraagd. Haar dochtertje is geboren op [2006]. Verzoekster is inmiddels in de asielprocedure uitgeprocedeerd. Opvang, zoals tot 9 maart 2010 door het COA in Ter Apel geboden, is beëindigd.

2.3 Verweerder heeft bij het bestreden besluit verzoeksters aanvraag om opvang op basis van

de WMO afgewezen, nu op grond van artikel 8, eerste lid, van de WMO de voorzieningen van de WMO zijn bedoeld voor diegenen die op grond van artikel 8, onderdeel a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna:Vw) rechtmatig in Nederland verblijven. Verzoekster en haar dochter voldoen hier niet aan. Aangezien er tot op heden geen algemene maatregel van bestuur bestaat die uitzonderingen regelt, hetgeen mogelijk is op grond van artikel 8, tweede lid, van de WMO, is de aanvraag afgewezen.

2.4 Verzoekster beroept zich op de beschermende werking van het Herziene Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH), in het bijzonder de artikelen 17 en 31. Daartoe is gewezen op een recente uitspraak van het Europees Comité voor Sociale Rechten (ECSR) van 20 oktober 2009, gepubliceerd op 28 februari 2010. Verzoekster heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat opvang van moeder en kind, als voorwaarde om enig privéleven te kunnen hebben, valt onder artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), in verbinding met het ESH, artikel 12 van het Vrouwenrechtenverdrag en de artikelen 9 en 24 van het Verdrag voor de Rechten van het Kind (hierna: IVRK). Als bijzondere omstandigheid is nog gesteld dat verzoeksters dochter astmatisch is en epilepsie heeft. Gesteld is dan ook dat verweerder opvang aan moeder en kind samen moet bieden.

2.5 Verweerder heeft zich vervolgens, onder verwijzing naar de beantwoording van kamervragen door de Minister van Justitie op 25 maart 2010 (kenmerk 159858), op het standpunt gesteld dat de uitspraak van het ESCR juridisch niet bindend is en dat artikel 8 van de WMO onverkort van toepassing is. Het oordeel van het ECSR heeft geen juridische status. De conclusies die volgen uit deze uitspraak gaan naar het Comité voor Ministers van de Raad van Europa, welk Comité vervolgens aanbevelingen kan doen aan Nederland. Ook deze aanbevelingen zijn echter niet bindend. Uit de beantwoording van de kamervragen leidt verweerder af dat de Minister niet voornemens is om het beleid of de wet aan te passen. Daarbij heeft verweerder gewezen op de personele werkingssfeer van het ESH.

Verweerder heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) van 22 december 2008 (LJN BG8776) op het standpunt gesteld dat het beroep van verzoekster op artikel 8 van het EVRM niet kan slagen.

2.6 Op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de WMO, voor zover van belang, valt onder de definitie van maatschappelijke opvang het tijdelijk bieden van onderdak.

2.7 Op grond van artikel 8, eerste lid, van de WMO, kan een vreemdeling voor het verlenen van een individuele voorziening slechts in aanmerking komen indien hij rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vw

2.8 In artikel 8, tweede lid, van de WMO is bepaald dat in afwijking van het eerste lid in bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te noemen gevallen, zo nodig in afwijking van artikel 10 van de Vw, bij of krachtens die maatregel aan te geven categorieën niet-rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen, geheel of gedeeltelijk in aanmerking komen voor bij die maatregel aan te geven individuele voorzieningen.

2.9 Tussen partijen is niet geschil is dat verzoekster en haar minderjarige kind geen rechtmatig verblijf in Nederland hebben op grond van artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Vw. Voorts staat vast dat er geen algemene maatregel van bestuur is getroffen als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de WMO.

2.10 De voorzieningenrechter ziet zich dan ook geplaatst voor de vraag of op basis van internationaal recht onverkorte toepassing van artikel 8 van de WMO achterwege dient te blijven.

2.11 In de uitspraak van het ECSR van 20 oktober 2009, gepubliceerd op 28 februari 2010 (Defence for Children International (DCI) v. The Netherlands (No. 47/2008) heeft het ECSR met betrekking tot artikel 31, tweede lid, van het ESH (prevent or reduce homelessness) in rechtsoverwegingen 47 en 48 het volgende overwogen over de personele werkingssfeer:

“47. The Committee considers that the right to shelter is closely connected to the right to life and is crucial for the respect of every person’s human dignity. The Committee observes that if all children are vulnerable, growing up in the streets leaves a child in a situation of outright helplessness. It therefore considers that children would adversely be affected by a denial of the right of shelter.

48. The Committee thus holds that children, whatever their residence status, come within the personal scope of Article 31§2.”.

In rechtsoverwegingen 64 en 65 heeft het ECSR geconcludeerd dat:

“64. (...) State Parties are required, under Article 31§2 of the Revised Charter, to provide adequate shelter to children unlawfully present in their territory for as long as they are in its jurisdiction. Any other solution would run counter to the respect for their human dignity and would not take due account of the particularly vulnerable situation of children.

65. As this is not the case, the Committee holds that the Netherlands constitutes a violation of Article 31§2.”.

2.12 In rechtsoverweging 66 van diezelfde uitspraak heeft het ESCR ten aanzien van artikel 17 van het ESH (the right of children and young persons to social, legal and economic protection) eveneens geoordeeld dat kinderen, ongeacht hun verblijfstatus, onder de personele werkingssfeer vallen.

In rechtsoverweging 71 heeft het ECSR geconcludeerd dat:

“71. In this respect, the Committee holds that the obligations related to the provision of shelter under Article 17§1.c are identical in substance with those related to the provision of shelter under Article 31§2. Insofar as the Committee has found a violation under Article 31§2 on the ground that shelter is not provided to children unlawfully present in the Netherlands for as long as they are in its jurisdiction, the Committee also finds a violation of Article 17§1c of the Revised Charter on the same ground.”.

2.13 De voorzieningenrechter is van oordeel dat de afwezigheid van volkenrechtelijke binding van uitspraken van het ECSR niet betekent dat uitspraken van het ECSR niet van betekenis zijn bij de beoordeling van de toepassing van nationaal recht, mede bezien in het licht van internationaal recht. De voorzieningenrechter wijst daarbij ook op de uitspraak van de CRvB van 8 februari 2010 (LJN BL1093), rechtsoverweging 9.4.10, waarin de CRvB met het oordeel aansluit bij inzichten van het ECSR.

De uitspraak van het ECSR moet worden gekenmerkt als een gezaghebbende uitspraak, inhoudende de interpretatie van een algemeen geformuleerde verdragsbepaling in een concrete situatie.

2.14 Nu het ESH door Nederland is geratificeerd zal bij een uitspraak over de rechtmatigheid van een overheidsbesluit met een dergelijk gezaghebbende uitspraak moeten worden rekening gehouden. Slechts met een uitdrukkelijke motivering kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter van een dergelijke uitspraak worden afgeweken.

2.15 Met de ratificatie van Nederland van het EVRM en het IVRK, waarin geen onderscheid wordt gemaakt tussen de in het ESH (in de bijlage) genoemde personen en andere vreemdelingen, en in het licht van de doeleinden van deze internationale verdragen tot het bevorderen van de menselijke waardigheid en de menselijke vrijheid, dient bij de uitleg van en toetsing aan het EVRM rekening te worden gehouden met het oordeel van het ECSR in voornoemde uitspraak over de positie van een kind bij dakloosheid. Mocht al juist zijn het standpunt van verweerder dat het ECSR daarbij een onjuiste interpretatie geeft van de personele werkingssfeer van het Handvest - de voorzieningenrechter acht de onderhavige procedure niet geschikt om daarover een oordeel te geven - dan nog geeft het ECSR als gezaghebbende instantie een interpretatie van essentiële onderdelen van het ESH (prevent or reduce homelessness en the right of children and young persons to social, legal and economic protection) in het licht van de menselijke waardigheid.

2.16 De voorzieningenrechter is van oordeel dat, gelet op artikel 8 van het EVRM, in verbinding met de artikelen 17 en 31 van het ESH, het IVRK en het Vrouwenverdrag en in aanmerking genomen de uitspraak van het ECSR van 20 oktober 2009, noodopvang van moeder en kind, bestaande uit onderdak, voedsel, noodhulp en kleding, cruciaal is bij het behouden en bevorderen van de menselijk waardigheid in de onderhavige situatie.

2.17 Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter wordt daaraan niet afgedaan door de interpretatie van artikel 8 van het EVRM in de uitspraken van de CRvB van 22 december 2008 (LJN BG8776 en LJN BG8789). De CRvB stelt ook in die uitspraken in rechtsoverweging 4.5, respectievelijk rechtsoverweging 4.3, voorop dat het EHRM als “the very essence” van het EVRM aanmerkt, respect voor menselijke waardigheid en menselijke vrijheid. In voormelde rechtsoverwegingen overweegt de CRvB dat kinderen en andere kwetsbare groepen in het bijzonder recht hebben op bescherming.

2.18 In de te beoordelen situaties heeft de CRvB overwogen dat de weigering van bijstand niet tot gevolg had dat de normale ontwikkeling van het privé- en gezinsleven onmogelijk werd gemaakt. Voorts heeft de CRvB overwogen dat bij de weigering van bijstand, gelet op de “margin of appreciation” en het belang dat het EHRM toekent aan de al dan niet legale status van het verblijf van betrokkene, sprake was van een “fair balance” tussen de publieke belangen betrokken bij de weigering van bijstand en de particuliere belangen van betrokkenen.

2.19 Blijkens rechtsoverweging 4.2 in LJN BG8776 betrekt de CRvB in de beoordeling dat het verstrekken van mogelijk langdurige uitkeringen aan kinderen wier verblijf in Nederland op geen enkele wijze als rechtmatig kan worden bestempeld, de voortzetting van hun verblijf - en wellicht van het verblijf van hun ouders- hier te lande kan stimuleren, waardoor het Nederlandse vreemdelingenbeleid ernstig zou worden doorkruist.

In de onderhavige situatie gaat het echter om dakloosheid van een zeer jong kind met ook gezondheidsklachten. In het licht van de uitspraak van ECSR van 20 oktober 2009 moet worden aangenomen dat het in een dergelijke situatie wel gaat om een ernstige bedreiging van het privé- en gezinsleven, die een normale ontwikkeling van het kind in de weg staat. Bovendien gaat het om tijdelijke noodopvang. Het in stand laten van het bestreden besluit zou tot gevolg hebben dat er geen sprake is van een “fair balance” tussen de publieke belangen en de particuliere belangen van verzoekster en kind.

2.20 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:81 van de

Algemene wet bestuursrecht de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder aan verzoekster en haar minderjarige kind met ingang van 6 april 2010 tot zes weken na de beslissing op bezwaar tijdelijke opvang biedt op grond van de WMO.

2.21 De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte

proceskosten ter hoogte van € 874,-. (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt €437,-).

2.22 De voorzieningenrechter ziet verder aanleiding om te bepalen dat verweerder aan

verzoekster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- vergoedt.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;

schorst het besluit van verweerder van 8 maart 2010 tot zes weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar;

bepaalt dat verweerder verzoekster en haar minderjarige kind vanaf 6 april 2010 tot zes weken na bekendmaking van de te nemen beslissing op bezwaar tijdelijke opvang biedt op grond van de WMO;

bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 41,- vergoedt;

veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 874,- te betalen aan verzoekster.

Aldus vastgesteld door mr. P.K. Nihot en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2010.

De griffier: De voorzieningenrechter:

mr. M.M. van Luijk-Salomons mr. P.K. Nihot

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.