Rechtbank 's-Gravenhage, 20-06-2012, BW9884, 09-061501-11
Rechtbank 's-Gravenhage, 20-06-2012, BW9884, 09-061501-11
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 20 juni 2012
- Datum publicatie
- 28 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2012:BW9884
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA1953, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09-061501-11
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 Sr door in Nederland te verblijven terwijl zij wist dat zij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en het haar dus niet was toegestaan in Nederland te verblijven. Uit het strafblad van verdachte blijkt dat zij reeds meerdere malen voor ditzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld. Gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer 09/061501-11
Datum uitspraak: 20 juni 2012
(Verkort vonnis)
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de door de politierechter naar de meervoudige strafkamer verwezen zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats] ([land]),
verblijfsadres: [adres]
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 6 juni 2012.
De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. J.W. van Leeuwen, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. M. van der Zwan heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het haar bij dagvaarding ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 2 februari 2011 te 's-Gravenhage, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000, in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte het op de dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, te weten dat verdachte:
op 2 februari 2011 te 's-Gravenhage als vreemdeling heeft verbleven, terwijl zij wist dat zij op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 tot ongewenst vreemdeling was verklaard.
Strafbaarheid van het feit.
Onverbindendheid artikel 197 Sr
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijdigheid met Europese richtlijn 2008/115 /EG (hierna aan te duiden als: 'de Terugkeerrichtlijn'). Met de inwerkingtreding van de Terugkeerrichtlijn is immers het inreisverbod in de plaats gekomen van de ongewenstverklaring. De redenering dat een ongewenstverklaring dient te worden opgevat als een inreisverbod in de zin van de Terugkeerrichtlijn acht de raadsman niet juist omdat zo'n verklaring alleen voor Nederland geldt, maar het inreisverbod voor alle lidstaten.
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte is onderdaan van een derde land in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn en verbleef illegaal in Nederland toen zij werd aangehouden. Zij valt daarmee onder de reikwijdte van de Terugkeerrichtlijn. Zij is bij besluit van 9 november 2005 ongewenst verklaard.
Noch in de Terugkeerrichtlijn zelf, noch in de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie is grond te vinden voor de stelling dat strafbaarstelling van verblijf in Nederland door een vreemdeling die ongewenst is verklaard strijdig is met de Terugkeerrichtlijn. In het arrest Achughbabian van 6 december 2011 heeft het Hof van Justitie overwogen dat de Terugkeerrichtlijn zich er niet tegen verzet dat illegaal verblijf in een lidstaat wordt aangemerkt als een strafbaar feit en dat daarop strafrechtelijke sancties worden gesteld. In het bijzonder verzet de richtlijn zich er niet tegen dat strafrechtelijke sancties worden opgelegd volgens de nationale regels van het strafprocesrecht aan onderdanen van derde landen op wie de bij de richtlijn ingestelde terugkeerprocedure is toegepast en die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven zonder dat er een geldige reden is om niet terug te keren.
De rechtbank concludeert dan ook dat artikel 197 Sr niet in strijd is met de Terugkeerrichtlijn en dus niet onverbindend is (geweest).
De rechtbank merkt voorts op, dat lidstaten de bevoegdheid hebben om bij wet regels vast te stellen om de openbare orde en rust te handhaven. Het gewijzigde artikel 197 Sr stelt tegen die achtergrond thans strafbaar het verblijf van de vreemdeling die ongewenst is verklaard óf tegen wie een inreisverbod is uitgevaardigd. Beide strafbaarstellingen bestaan derhalve naast elkaar. De rechtbank is - in navolging van Rechtbank Amsterdam, 23 maart 2012, LJN BW0007 - van oordeel dat die wijziging geen verandering van inzicht van de Nederlandse wetgever inhoudt over de strafwaardigheid van het hier ten laste gelegde feit.
Ten aanzien van de specifieke situatie van verdachte merkt de rechtbank op, dat blijkens een uitvoerig ambtsedig proces-verbaal van de vreemdelingenpolitie al het mogelijke is gedaan - en telkens wordt gedaan - om haar uitzetting te bewerkstelligen. Zo is verdachte meermalen gepresenteerd bij in aanmerking komende ambassades en heeft er een taalanalyse plaatsgevonden. Een maal is er een laissez-passer verstrekt, maar dit heeft niet tot een succesvolle uitzetting geleid.
De rechtbank concludeert dat ten aanzien van verdachte de toepasselijke terugkeerprocedure meermaals is doorlopen.
Overmacht
De raadsman van verdachte heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging in verband met overmacht in de zin van het bestaan van een noodtoestand. Hij heeft in dit verband verwezen naar volgens hem vergelijkbare zaken die ten grondslag hebben gelegen aan de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 28 oktober 2008, NJ 2008, 570 en HR 20 januari 2009, NJ 2009, 5. Voor een geslaagd beroep op overmacht moet blijkens deze arresten vast komen te staan dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van hem konden worden gevergd teneinde aan zijn verplichting om Nederland te verlaten te voldoen. De raadsman heeft aangevoerd dat:
- verdachte in 2003 is uitgezet naar [land 1] maar is teruggestuurd naar Nederland ,
omdat bleek dat zij niet de [land 1] nationaliteit had;
- zij geen reisdocument kon verkrijgen voor [land 2], omdat zij haar afkomst niet
kon aantonen;
- haar vreemdelingenbewaring op 21 september 2010 is opgeheven.
Gelet op dit alles moet volgens de raadsman worden geconcludeerd dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van haar konden worden gevergd om te voldoen aan haar plicht om Nederland te verlaten.
De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Artikel 61, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 verplicht de vreemdeling zonder rechtmatig verblijf Nederland uit eigen beweging te verlaten. Dit betekent dat de ongewenst verklaarde vreemdeling de rechtsplicht heeft het land te verlaten, tenzij aannemelijk is dat hij buiten zijn schuld niet in het bezit kan komen van reisdocumenten. Bij een beroep op overmacht als het onderhavige dient de rechtbank aannemelijk te achten dat verdachte alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijze van haar kunnen worden gevergd teneinde aan haar verplichting om Nederland te verlaten te voldoen.
Naar het oordeel van de rechtbank is, gezien de voorhanden processtukken en gelet op het onderzoek ter terechtzitting, niet aannemelijk geworden dat verdachte alles in het werk heeft gesteld om aan vorenbedoelde verplichting te voldoen. Verdachte zegt afkomstig te zijn uit [land 2] en samen met haar vader woonachtig te zijn geweest op [land 3]. Haar vader zou in 1982 zijn overleden en begraven op [land 3]. Onderzoek in die landen heeft uitgewezen dat niemand met de naam [naam verdachte] in het bevolkingsregister of in de registers van overlijden is opgenomen (geweest). Verdachte heeft hiervoor geen aannemelijke verklaring gegeven. Zij spreekt voorts geen enkele relevante taal. Taalanalyse wees uit dat zij uit [land 1] afkomstig is. Op geen enkele manier heeft verdachte blijk gegeven van de bereidheid om Nederland te verlaten. Daar komt bij dat verdachte in het verleden gebruik heeft gemaakt van verschillende aliassen, hetgeen de vaststelling van haar identiteit bemoeilijkt, zo niet onmogelijk maakt. Dit dient voor risico van verdachte te komen. Het door de verdediging gevoerde beroep op overmacht verwerpt de rechtbank dan ook.
Er zijn derhalve geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van artikel 197 Sr door in Nederland te verblijven terwijl zij wist dat zij tot ongewenst vreemdeling was verklaard en het haar dus niet was toegestaan in Nederland te verblijven. Verdachte heeft hiermee de wetgeving en het overheidsbeleid met betrekking tot ongewenst verklaarde vreemdelingen, beide ingesteld ter bescherming van de openbare orde, willens en wetens gefrustreerd.
Uit het strafblad van verdachte blijkt dat zij reeds meerdere malen voor ditzelfde feit onherroepelijk is veroordeeld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vier maanden passend en geboden is.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 63 en 197 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
als ongewenst vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Eisses, voorzitter,
mrs G.H.M. Smelt en E.C.M. Bouman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.S. Honée, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 20 juni 2012.